ECLI:NL:RVS:2019:3626

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
201708375/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging rechtmatig verblijf vreemdeling als gemeenschapsonderdaan en afwijzing aanvraag verblijfsdocument

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kind in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 augustus 2014 besloten om het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan te beëindigen en haar aanvraag voor een verblijfsdocument afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling op 21 september 2017 eveneens ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerste grief van de vreemdeling niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden, omdat deze geen vragen oproept die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. De tweede grief, die betrekking had op de belangenafweging bij de vaststelling van het rechtmatig verblijf, werd echter wel gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de eerdere uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, van toepassing was en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden.

De Raad van State heeft vervolgens het besluit van de staatssecretaris van 23 juni 2015 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.536,00 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 januari 2019.

Uitspraak

201708375/1/V3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 september 2017 in zaak nr. 15/13478 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 25 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het rechtmatig verblijf van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan beëindigd en haar aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad en het tegen de besluiten van 25 augustus 2014 door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Hetgeen de vreemdeling als eerste grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.    De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag over het maken van een belangenafweging bij de vaststelling dat een burger van de Unie geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft of heeft gehad, heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die in deze zaak van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 juni 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.    Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, en de Afdeling geen aanleiding ziet hier anders over te oordelen, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 september 2017 in zaak nr. 15/13478;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 23 juni 2015, V-nummers […] en […];
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019
371-846.