ECLI:NL:RVS:2019:3610

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
201907172/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure tegen de Deken van de Orde van Advocaten

In deze zaak heeft [verzoeker] op 8 april 2019 een verzoek ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Amsterdam om een interventie te treffen. Dit verzoek omvatte twee onderdelen: ten eerste, dat alle advocaten van [advocatenkantoor] zich zouden terugtrekken uit procedures tegen [verzoeker] vanwege een tegenstrijdig belang, en ten tweede, dat de Stichting Beheer Derdengelden [advocatenkantoor] een bedrag van € 152.478,- aan [verzoeker] zou betalen. De Deken heeft op 8 april 2019 geantwoord dat hij geen reden zag om verdere stappen te ondernemen. Op 27 juni 2019 verklaarde de Deken het bezwaar van [verzoeker] ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft op 14 augustus 2019 het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van de Deken vernietigd, maar verklaarde het bezwaar tegen de brief van 8 april 2019 niet-ontvankelijk.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 oktober 2019 behandeld. [verzoeker] heeft verzocht om de Deken te verplichten relevante stukken op te vragen bij de Stichting Beheer Derdengelden en om onderzoek te doen naar de weigering van [advocatenkantoor] om zich terug te trekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan het connexiteitsvereiste, omdat het niet betrekking had op het materiële geschil van het bestreden besluit. Daarom werd het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201907172/2/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 augustus 2019 in zaken nrs. 19/3511 en 19/3512 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de Deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 8 april 2019 heeft de Deken aan [verzoeker] medegedeeld dat de door hem gevraagde interventie niet tot zijn mogelijkheden behoort en dat hij geen reden ziet om verdere stappen te nemen.
Bij besluit van 27 juni 2019 heeft de Deken het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2019 vernietigd en het door [verzoeker] tegen de brief van 8 april 2019 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 oktober 2019, waar [verzoeker] en de Deken, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brief van 5 april 2019 heeft [verzoeker] de Deken het volgende gevraagd.
(a) een interventie die ertoe zou moeten leiden dat alle advocaten van [advocatenkantoor] in verband met een tegenstrijdig belang terugtreden als advocaat in de tegen [verzoeker] gevoerde procedures en zijn vennootschappen. [advocatenkantoor] beschikte namelijk over vertrouwelijke informatie.
(b) een interventie die ertoe zou moeten leiden dat de Stichting Beheer Derdengelden [advocatenkantoor] op korte termijn een bedrag van € 152.478,- (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 2015) aan hem betaalt. [verzoeker] stelt dat [advocatenkantoor] door een bedrag van circa € 300.000,- van NN Schade te accepteren, onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn derdengeldenrekening.
1.1.    Bij brief van 8 april 2019 heeft de Deken aan [verzoeker] onder meer bericht dat de gevraagde interventies niet tot de mogelijkheden behoort. De Deken heeft na een signaal van [verzoeker] onderzoek gedaan. Over de uitkomst van dat onderzoek heeft hij [verzoeker] ingelicht.
1.2.    In het besluit van 27 juni 2019 heeft de Deken - voor zover de brief van 8 april 2019 al zou moeten worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbaar besluit - beide interventieverzoeken in bezwaar afgewezen. Ten eerste heeft [verzoeker] beide kwesties al aan de orde gesteld. Een interventieverzoek gebaseerd op hetzelfde (beweerdelijk) tegenstrijdig belang is in 2017 gedaan. Namens de toenmalig waarnemend Deken is dat interventieverzoek met een brief van 29 november 2017 afgewezen. Verder heeft de Deken in de brief van 29 januari 2019 meegedeeld dat het signaal van 30 december 2018 van onvoldoende gewicht is om verder Dekenonderzoek te verrichten. Daarom is sprake van een herhaald verzoek tot interventie en kan dit op grond van artikel 4:6 van de Awb worden afgewezen onder verwijzing naar de eerdere besluiten. Voor het geval geen sprake zou zijn van een herhaald verzoek en de brief van de Deken van 8 april 2019 moet worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit op beide interventieverzoeken van 5 april 2019, geldt volgens de Deken het volgende. De Deken heeft in beide kwesties - deels op basis van hetgeen uit de klachtdossiers bleek, deels op basis van eigen onderzoek - geoordeeld dat schending door [advocatenkantoor] van de gedragsregels en/of regelgeving niet, althans onvoldoende aannemelijk is.
1.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van [verzoeker] niet te vatten is onder een van de in artikel 45g van de Advocatenwet genoemde categorieën die bestuursrechtelijk handhaafbaar zijn. Om die reden is er geen sprake van een bestuursrechtelijke kwestie en kan de brief van 8 april 2019 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Het bezwaar tegen de brief van 8 april 2019 had dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, aldus de rechtbank.
1.4.    [verzoeker] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.    Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, dient een verzoek om voorlopige voorziening betrekking te hebben op het materiële geschil over het besluit dat voorligt. Uit de functie van voormeld artikel vloeit voort dat hetgeen een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken, betrekking moet hebben op de inhoud van het in geding zijnde besluit. De verzochte voorlopige voorziening moet derhalve blijven binnen het bereik van het bestreden besluit.
2.1.    [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht de Deken op te dragen de relevante stukken op te vragen bij de Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur [advocatenkantoor] en die aan hem over te leggen. Dit verzoek strekt tot het verstrekken van stukken die [verzoeker], zoals hij ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, wenst te gebruiken in een arbitrageprocedure. Voorts verzoekt [verzoeker] te bepalen dat de Deken onderzoek doet naar de weigering van [advocatenkantoor] om zich terug te trekken uit de aangelegenheid en hem als belanghebbende op de hoogte stelt van de resultaten.
2.2.    Gelet op de aard en omvang van de procedure die bij de Afdeling voorligt, zoals onder 1. tot 1.4. weergegeven, ziet de gevraagde voorlopige voorziening niet op het - connexe - in de bodemprocedure voorliggende  materiële geschil. Het verzoek valt daarom buiten het bereik van de in hoger beroep aangevochten weigering van de Deken om tot de onder 1. genoemde interventies over te gaan. Gelet op het vorenstaande is niet voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste.
3.    Het verzoek is alleen daarom al niet-ontvankelijk.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2019
587.