ECLI:NL:RVS:2019:3588

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
201809494/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake handhaving dakopbouw

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2018. De rechtbank had de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 11 januari 2018 vernietigd, waarbij het college had geweigerd handhavend op te treden tegen een dakopbouw op een perceel in Den Haag. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een overtreding van de omgevingsvergunning, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat er concreet zicht op legalisatie was. De appellanten waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 september 2019. Tijdens de zitting is het college vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen en C.P.G. Poels, terwijl [appellant sub 2] werd bijgestaan door mr. J. Klein Molekamp. De Afdeling heeft overwogen dat het college op 6 april 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de dakopbouw, maar dat de appellanten van mening zijn dat de bouw niet conform de vergunning is uitgevoerd. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van een overtreding.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het college de wijziging van de constructie tijdens de bouw heeft beoordeeld en goedgekeurd. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat het college onterecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe omgevingsvergunning nodig was. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201809494/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te Den Haag,
2.    [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 oktober 2018 in zaken nrs. 18/1350 en 18/1410 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen de dakopbouw die is gerealiseerd op de woning op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 10 september 2019, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Klein Molekamp, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen en C.P.G. Poels, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
Overwegingen
1.    Het college heeft op 6 april 2016 aan [belanghebbende B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw op zijn woning op het perceel. Deze dakopbouw is inmiddels gerealiseerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2], eigenaren van de naastgelegen woningen aan [locatie 2] en [locatie 3], hebben het college verzocht handhavend op te treden, omdat de dakopbouw volgens hen niet is gebouwd conform de verleende omgevingsvergunning. Er is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afgeweken van de bij de omgevingsvergunning behorende constructietekeningen.
Bij de bouw is onverwachts een stalen bint aangetroffen, die niet op de constructietekeningen stond. Schuin op deze bint is een prefab stalen constructie geplaatst, in afwijking van de constructietekeningen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de constructie zoals die is gerealiseerd, wel voldoet aan de daaraan te stellen bouwkundige eisen en zij maken zich zorgen dat de afwijkende constructie mogelijk negatieve gevolgen heeft voor hun woningen.
Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Daarom is volgens het college geen sprake van een overtreding.
De rechtbank heeft geoordeeld dat wel sprake is van een overtreding, omdat er in strijd met de omgevingsvergunning is gebouwd. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 januari 2018 vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van concreet zicht op legalisatie. De rechtbank volgt het standpunt van het college dat een nieuwe aanvraag niet noodzakelijk is, omdat sprake is van een afwijking van ondergeschikte aard. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat handhavend optreden zodanig onevenredig is met de daarmee te dienen belangen dat ook om die reden hiervan moet worden afgezien.
2.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college mocht afzien van handhavend optreden. Daarbij heeft de rechtbank volgens hen niet onderkend dat het college niet heeft onderbouwd dat sprake is van een afwijking van ondergeschikte aard. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat het college een aangepast constructieschema heeft overgelegd dat door de Afdeling Bouwconstructies van de gemeente Den Haag akkoord is bevonden, want een dergelijk schema is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nimmer overgelegd. Volgens [appellant sub 1] bevat het document "constructieschema met beperkte aanpassingen" dat het college heeft overgelegd geen aanpassingen, maar is het exact hetzelfde als het document dat hoort bij de omgevingsvergunning. Er ontbreekt een nieuwe berekening van de gewijzigde constructie met de stalen bint en het college heeft ook geen verslagen overgelegd van controles die zijn uitgevoerd. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de gerealiseerde dakopbouw voldoet aan de bepalingen van het Bouwbesluit 2012. Hiervoor ontbreekt eveneens een onderbouwing.
3.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat conform de omgevingsvergunning drie weken voor aanvang van de bouw een constructietekening is aangeleverd, maar dat er ten tijde van de bouw onverwacht een bint was aangetroffen, waardoor een kleine aanpassing van de constructie nodig was. Het college heeft aangegeven dat hiervoor een nieuwe berekening is gemaakt, die door de bouwinspecteur is gecontroleerd en goedgekeurd. Ter onderbouwing hiervan heeft het college ter zitting twee documenten overgelegd waaruit dit blijkt, te weten een brief aan [belanghebbende B] en een computeruitdraai van 11 oktober 2016. Gelet op de gegeven toelichting ter zitting en de ter zitting door het college overgelegde stukken, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk geworden dat het college de wijziging van de constructie tijdens de bouw heeft beoordeeld en akkoord bevonden. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van het college dat het een geringe wijziging in de constructie betreft waarvoor door [belanghebbende B] geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning hoefde te worden ingediend. Hoewel [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terecht aanvoeren dat het college dit eerder inzichtelijk had kunnen en dienen te maken, kunnen de aangevoerde gronden gelet op het voorgaande niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De betogen falen.
4.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019
414-929.