201900547/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Purmerend,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2018 in zaak nr. 18/2288 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2017 heeft het college een aanvraag van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarnaast heeft het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.G. van der Eijk en M.J.N. Glim, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellante] woont met haar twee kinderen, geboren in 1999 respectievelijk 2001, in een woning op de achtste verdieping van een galerijflat in Purmerend. [appellante] heeft een aanvraag om verlening van een urgentieverklaring ingediend, omdat zij hoogtevrees heeft.
Het college heeft de aanvraag van [appellante] onder meer op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Purmerend 2016 (hierna: de verordening) afgewezen, omdat er geen urgent huisvestingsprobleem was.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat er geen urgent huisvestingsprobleem was. Zij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de brieven van haar psycholoog van 9 augustus 2017, 7 september 2017 en 16 februari 2018 wel volgt dat er een dringende reden is om aan haar een urgentieverklaring te verlenen. In deze brieven staat dat huisvesting op de begane grond prioriteit heeft en dat als de situatie niet verandert, dit gevolgen heeft voor haar behandeling. Zij zal dan niet kunnen omgaan met haar hoogtevrees, aldus [appellante].
3.1. In de brieven van de psycholoog van 7 september 2017 en 16 februari 2018 staat, voor zover van belang, dat [appellante] is aangemeld voor behandeling wegens aanhoudende somberheidsklachten, angst en hoogtevrees. Ook staat in deze brieven dat het, om tot een gewenst resultaat in de behandeling te komen, van belang is dat [appellante] een bestaan kan gaan opbouwen in een voor haar veilige omgeving waar sprake is van rust, structuur en stabiliteit. Daarnaast staat in de brieven van de psycholoog van 9 augustus 2017 en 7 september 2017 dat de primaire problematiek zich voornamelijk richt op huisvesting en dat gezien de bestaande problematiek een huis of appartement op de begane grond prioriteit heeft.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem had. Het college heeft erop mogen wijzen dat, hoewel in de brieven van de psycholoog staat dat huisvesting op de begane grond prioriteit heeft, daaruit niet volgt dat [appellante] redelijkerwijs geen gebruik meer kon maken van haar woning. Verder kan uit de brieven van de psycholoog van 9 augustus 2017, 7 september 2017 en 16 februari 2018 niet worden opgemaakt dat, of welke gevolgen, de huisvestingssituatie van [appellante] heeft voor haar behandeling.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening terecht heeft geweigerd een urgentieverklaring aan [appellante] te verlenen.
Het betoog slaagt niet.
4. Wat [appellante] verder betoogt over artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening, heeft betrekking op een overweging van de rechtbank ten overvloede, die niet dragend is geweest voor de beslissing van de rechtbank. Reeds hierom kan het betoog van [appellante] niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog slaagt niet.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, vervalt het incidenteel hoger beroep van het college. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019
689.
BIJLAGE
Huisvestingsverordening Purmerend 2016
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[…]