ECLI:NL:RVS:2019:3546

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
201907111/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel van uitzetting op basis van medische omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 28 augustus 2019 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 13 februari 2018 afgewezen. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat op 12 februari 2018 was uitgebracht. De vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris zijn vergewis- en motiveringsplicht had geschonden door niet alle relevante medische verklaringen in zijn beoordeling te betrekken.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht de door de vreemdeling overgelegde verklaringen niet als voldoende beschouwde om het BMA-advies te weerleggen. De vreemdeling stelde echter dat de rechtbank niet had onderkend dat de medische situatie van de vreemdeling was verslechterd sinds het BMA-advies, en dat er nu wel degelijk sprake was van een verhoogd suïciderisico. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn vergewis- en motiveringsplicht had gefaald door de nieuwe medische verklaringen niet voor nader advies aan het BMA voor te leggen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 27 februari 2019. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.536,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 oktober 2019.

Uitspraak

201907111/1/V3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 augustus 2019 in zaak nr. 19/1641 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft aan het besluit van 13 februari 2018 het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 februari 2018 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd. In geschil is of de staatssecretaris zijn vergewis- en motiveringsplicht heeft geschonden door in bezwaar de door de vreemdeling overgelegde verklaringen van 24 juli 2018 van de psychiater (Crisisdienst Eemland) en 27 juli 2018 van de psycholoog en psychiater (I-psy) niet voor nader advies aan het BMA voor te leggen en zijn beoordeling daarop af te stemmen.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht de uit de verklaringen blijkende omstandigheden onvoldoende heeft geacht voor de conclusie dat het BMA-advies verouderd is. In zijn advies heeft het BMA namelijk al rekening gehouden met de depressieve stoornis en suïcidale gedachten.
3.    De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank met de onder 2 weergegeven overwegingen niet heeft onderkend dat uit de verklaringen, anders dan ten tijde van het BMA-advies, blijkt van een toegenomen depressieve stoornis en een verhoogd suïciderisico.
3.1.    Het BMA heeft bij de conclusie over het uitblijven van een medische noodsituatie op korte termijn gewezen op de depressieve stoornis van lichte aard en de omstandigheid dat de vreemdeling niet suïcidaal is. Uit de in bezwaar overgelegde verklaringen blijkt echter van een depressieve stoornis van ernstige aard, regelmatige actieve suïcidale gedachten en plannen en een vaststelling van een verhoogd suïciderisico door de Crisisdienst Eemland. Zonder een nader medisch advies is niet inzichtelijk hoe de conclusie van het BMA over het uitblijven van een medische noodsituatie op korte termijn zich verhoudt tot de inhoud van die verklaringen. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat het aan de staatssecretaris was om in het kader van zijn vergewis- en motiveringsplicht het BMA te verzoeken naar aanleiding van de voormelde verklaringen een nader advies te geven en dat in zijn beoordeling te verwerken.
De grieven slagen.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 27 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 augustus 2019 in zaak nr. 19/1641;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 februari 2019, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Snijders
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019
279.