ECLI:NL:RVS:2019:353

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201806766/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • I.S. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg over terugvordering huur- en zorgtoeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2018, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de vorderingen met betrekking tot de huurtoeslag over de jaren 2008 en 2009 niet had verjaard. De zaak is ontstaan na een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 november 2011, waarin uitstel van betaling werd verleend aan [appellant] onder bepaalde voorwaarden. [Appellant] had verzocht om kwijtschelding van teruggevorderde bedragen huur- en zorgtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2016 het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en de voorwaarden voor uitstel van betaling aangepast. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen niet verjaard waren, omdat de Belastingdienst/Toeslagen tijdig stuitingshandelingen had verricht. [Appellant] was het hier niet mee eens en stelde dat de vorderingen wel degelijk waren verjaard, omdat het besluit van 18 november 2011 geen aanmaning of dwangbevel was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 januari 2019 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vorderingen niet waren verjaard, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806766/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2018 in zaak nr. 17/22 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij met ingang van december 2011 gedurende 24 maanden een bedrag van € 315,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij met ingang van december 2016 gedurende 24 maanden een bedrag van € 172,00 per maand terugbetaalt.
Bij uitspraak van 10 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Sarkis, advocaat te Maastricht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De relevante wettelijke bepalingen zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen en maken hiervan deel uit.
Achtergrond
2.    Op 16 september 2011 heeft [appellant] verzocht om kwijtschelding van de van hem teruggevorderde bedragen huur- en zorgtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011.
3.    Bij besluit van 18 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem uitstel van betaling verleend. Hiermee heeft hij impliciet het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de dienst het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend in het voordeel van [appellant] aangepast.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Volgens haar zijn de vorderingen huurtoeslag 2008 en 2009, anders dan [appellant] had betoogd, niet verjaard, nu de eerste betalingstermijn met het besluit van 18 november 2011 is vastgesteld op 31 december 2011 en de Belastingdienst/Toeslagen in 2015 dwangbevelen heeft uitgevaardigd. Voorts heeft zij overwogen dat de dienst tot verrekening van die openstaande bedragen kon overgaan en dat de besluiten die de dienst hierover heeft genomen niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Hoger beroep
4.    [appellant] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de vorderingen die betrekking hebben op de toeslagjaren 2008 en 2009 op grond van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn verjaard. Hoewel in het besluit van 18 november 2011 de eerste betalingstermijn is gesteld op 31 december 2011, is dit besluit geen aanmaning, verrekeningsbeschikking of dwangbevel, zodat de dienst de invordering met dit besluit niet heeft gestuit. Nu het besluit tot verrekening van de huurtoeslag 2008 en 2009 vóór 2010 dan wel begin 2010 is genomen, en de dienst eind 2015 een dwangbevel heeft uitgevaardigd, zijn de vorderingen die betrekking hebben op de toeslagjaren 2008 en 2009 verjaard. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen deze bedragen ten onrechte heeft verrekend met zijn huidige recht op huur- en zorgtoeslag, aldus [appellant]. Ook anderszins zijn de verrekeningen volgens hem onrechtmatig, nu de dienst zelf niet meer weet welke bedragen al zijn afgelost en welke niet.
4.1.    In artikel 4:86, eerste en tweede lid, van de Awb is bepaald dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld en dat in die beschikking zowel de te betalen geldsom als de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden wordt vermeld. Op grond van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb is de betalingstermijn zes weken, tenzij de beschikking een langere termijn vermeldt. De verjaringstermijn als bedoeld in artikel 4:104, eerste lid, van de Awb begint te lopen nadat de betalingstermijn als bedoeld in artikel 4:86, eerste lid, van de Awb is verstreken. Daarbij geldt dat in artikel 4:111, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft. Stuiting van de verjaring kan op grond van artikel 4:106 van de Awb geschieden door een aanmaning, een verrekeningsbeschikking of een dwangbevel.
4.2.    De verplichting tot terugbetaling van de huurtoeslag 2008 en 2009 is vastgesteld bij terugvorderingsbesluiten van 6 augustus 2011 respectievelijk 27 september 2010. Vanaf die data moest de betaling binnen zes weken plaatsvinden, zo volgt uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat de verjaringstermijn bedoeld in artikel 4:104, eerste lid, van de Awb voor de vordering huurtoeslag 2008 is aangevangen op 17 september 2011 en voor de vordering huurtoeslag 2019 op 8 november 2010.
Met het besluit van 18 november 2011, waarbij [appellant] uitstel van betaling is gegund voor onder meer de ten onrechte aan hem uitgekeerde bedragen huurtoeslag over de jaren 2008 en 2009, is de verjaringstermijn op grond van artikel 4:111 van de Awb met de in dat besluit vermelde betalingstermijn van twee jaar verlengd. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor de vorderingen huurtoeslag 2008 en 2009 op 17 september 2018 respectievelijk 8 november 2017 verliep.
Nu de dienst met betrekking tot de huurtoeslag over 2008 en 2009 in november 2015 verrekeningsbeschikkingen heeft genomen en aanmaningen heeft verstuurd en in december 2015 dwangbevelen met bevel tot betaling heeft uitgevaardigd, en aldus stuitingshandelingen heeft verricht, heeft de dienst de verjaring tijdig gestuit. Dit betekent dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, heeft geoordeeld dat de vorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de huurtoeslag 2008 en 2009 niet zijn verjaard.
In zoverre faalt het betoog.
4.3.    Voor zover het betoog van [appellant] ziet op door de Belastingdienst/Toeslagen genomen verrekeningsbeschikkingen, kan dit evenmin tot het door [appellant] beoogde doel leiden, reeds omdat uit artikel 12 van de Awir voortvloeit dat tegen een verrekeningsbeschikking geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:677).
Ook in zoverre faalt het betoog.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
752. BIJLAGE - WETTELIJK KADER
Algemene wet bestuursrecht:
Artikel 4:85
"1 Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
[…]."
Artikel 4:86
"1 De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2 De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden."
Artikel 4:87
"1 De betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
[…]."
Artikel 4:94
"1 Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
2 Gedurende het uitstel kan het bestuursorgaan niet aanmanen of invorderen.
3 De beschikking tot uitstel van betaling vermeldt de termijn waarvoor het uitstel geldt.
4 Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden."
Artikel 4:104
"1 De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2 Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."
Artikel 4:105
"1 De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2 Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent."
Artikel 4:106
"Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."
Artikel 4:111
"1 De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.
[…]"
Artikel 4:112
"1 Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
[…]."
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 12
"1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk blijven titel 4.2 en artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing en zijn artikel 3:40, titel 4.1 en de hoofdstukken 6 en 7 van die wet niet van toepassing op de verrekeningsbeschikking, bedoeld in artikel 30.
[…]."
Artikel 28
"1 De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
[…]."
Artikel 30
"1 De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop, een en ander ongeacht de inkomensafhankelijke regeling die het betreft en ongeacht het berekeningsjaar.
[…]."