ECLI:NL:RVS:2019:3485

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
201900409/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van 30 extra uren rechtsbijstand was afgewezen. De raad had dit verzoek bij besluit van 11 oktober 2017 afgewezen, en dit besluit was later door de rechtbank vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de raad niet had aangetoond dat de zaak niet bewerkelijk was, ondanks de langdurige getuigenverhoren en de complexiteit van de tenlastelegging. In hoger beroep heeft de raad betoogd dat het niet aan hen is om te bewijzen dat de zaak bewerkelijk is, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad onvoldoende had gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de raad op sommige punten inderdaad onvoldoende had gemotiveerd, met name met betrekking tot de getuigenverhoren. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaard. De raad hoeft de proceskosten van [wederpartij] niet te vergoeden.

Uitspraak

201900409/1/A2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2018 in zaak nr. 18/1988 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de raad het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van 30 extra uren rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2018 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. J.J. van Vlerken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De raad heeft aan [wederpartij] een toevoeging verstrekt voor het verlenen van 24 uren rechtsbijstand aan [persoon] in een strafrechtelijke procedure inzake verdenking van afpersing. Op 31 augustus 2017 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend om toekenning van 30 extra uren rechtsbijstand. De raad heeft dit verzoek bij het besluit van 11 oktober 2017, gehandhaafd bij het besluit van 9 februari 2018, afgewezen.
De regels omtrent vergoedingen voor rechtsbijstand zijn vastgelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). Het toevoegingenstelsel wordt gekenmerkt door een forfaitair karakter, maar biedt daarbuiten de mogelijkheid om een verzoek te doen tot vergoeding van extra uren rechtsbijstand. De raad heeft voor de beoordeling van deze verzoeken beleid opgesteld dat is vastgelegd in de werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren’’ en de aanvullende werkinstructie "Extra uren in strafrechtzaken’’ (hierna: de aanvullende werkinstructie). Indien sprake is van juridische of feitelijke complexiteit kan vergoeding van een extra aantal uren rechtsbijstand worden toegekend. De raad is niet tot vergoeding van extra uren rechtsbijstand aan [wederpartij] overgegaan, omdat geen sprake is van juridische of feitelijke complexiteit waardoor de zaak in redelijkheid niet binnen de forfaitair toegekende tijdsgrens kan worden afgehandeld.
Oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de langdurige getuigenverhoren de zaak niet bewerkelijk maken. Ditzelfde geldt voor de proceshouding van de verdachte. De raad heeft eveneens onvoldoende gemotiveerd waarom de omvang van de tenlastelegging, de bedreiging vanuit [motorclub] en de media-aandacht voor de zaak, geen omstandigheden zijn die de zaak groter en complexer maken dan een standaard afpersingszaak.
De rechtbank heeft over de (straf)verzwarende omstandigheden geoordeeld dat [wederpartij] de complexiteit van de vordering(en) benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd. Ook mocht de raad zich op het standpunt stellen dat een dossier met een omvang van 414 pagina’s niet omvangrijk is.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de raad het besluit op bezwaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd en heeft de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Hoger beroep
3.    De raad is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en stelt dat het niet aan de raad is om aannemelijk te maken dat sprake is van een bewerkelijke zaak die de toekenning van een vergoeding voor extra uren rechtsbijstand rechtvaardigt. Op grond van het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel hoeft niet elke overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden, aldus de raad. Gelet op bovengenoemd uitgangspunt heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat zich drie of meer van de in de aanvullende werkinstructie genoemde omstandigheden voordoen en dat deze puntsgewijs in het besluit op bezwaar dienen te worden opgenomen, aldus de raad. In hoger beroep staat de vraag centraal of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een bewerkelijke zaak.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:389) geeft artikel 31, tweede lid, van het Bvr de raad beoordelingsruimte en daarmee de bevoegdheid beleid vast te stellen ten aanzien van de afhandeling en beoordeling van bewerkelijke zaken en het op grond daarvan toekennen van extra uren rechtsbijstand boven de forfaitaire urengrens. Het algemene beleid van de raad voor het toekennen van extra uren is neergelegd in de werkinstructies. De raad heeft het verzoek van [wederpartij] beoordeeld in het licht van dit beleid. Dit beleid biedt voldoende ruimte om aan de hand van de specifieke omstandigheden van een bepaalde zaak te bezien of aanleiding bestaat extra uren toe te kennen. Inherent aan een forfaitair stelsel van vergoedingen is dat de gemiddelde tijdsbesteding in de ene zaak niet wordt gehaald en in de andere zaak wellicht wordt overschreden. Het forfaitaire stelsel gaat ervan uit dat een normatieve, kwalitatief verantwoorde behandeling van bepaalde zaken een bepaalde modale tijdsbesteding vergt.
Gegeven het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel behoeft niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden.
3.2.    De raad kan extra uren buiten het forfait toekennen als de zaak juridisch of feitelijk complex is. Er kan sprake zijn van juridische complexiteit als er een bijzondere rechtsvraag is. Er kan sprake zijn van feitelijke complexiteit als voldaan is aan drie van de acht aspecten uit de aanvullende werkinstructie. Het betreft de volgende aspecten:
1. omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat verdachte daarin heeft;
2. omvang van de getuigenverhoren en de daarmee gelijkgestelde werkzaamheden, zoals descente en Osloconfrontatie;
3. omvang en aard van de feiten op de dagvaarding;
4. proceshouding verdachte en medeverdachten;
5. hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld;
6. grootschalige inzet van het opsporingsapparaat;
7. tenlastelegging lidmaatschap van criminele organisatie;
8. verzwarende omstandigheden.
3.3.    Zoals de raad stelt en ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3436) is het aan de advocaat om aannemelijk te maken dat zich drie of meer van de in de aanvullende werkinstructie genoemde omstandigheden voordoen. Uitgangspunt bij gesubsidieerde rechtsbijstand is dat de rechtsbijstand in een zaak binnen het forfaitair toegekende aantal uren moet kunnen worden verleend. Slechts in het uitzonderlijke geval dat een zaak in vergelijking met soortgelijke zaken zodanig bewerkelijk is dat niet van de rechtsbijstandverlener kan worden verwacht dat hij alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdsgrens kan verlenen, kan de raad meer uren toekennen.
Om aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijk geval dat vergoeding buiten het forfait rechtvaardigt, is van belang dat een advocaat niet alleen stukken overlegt waaruit volgt dat sprake is van een bewerkelijke zaak, maar daarbij ook toelicht waarom dat uit de overgelegde stukken blijkt.
3.4.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de raad het besluit op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd voor zover het daarbij gaat om de getuigenverhoren. [wederpartij] heeft in bezwaar aangevoerd dat het ongebruikelijke tijdsbeslag van de getuigenverhoren de zaak bewerkelijk maakt. De raad heeft in het besluit op bezwaar op abstracte wijze gemotiveerd waarom hij vindt dat in zoverre geen sprake is van een bewerkelijke zaak. De rechtbank heeft deze motivering terecht niet toereikend geacht. Dat de raad in hoger beroep alsnog het besluit op bezwaar nader heeft toegelicht, maakt het vorenstaande niet anders. Ter zitting heeft de raad ook erkend dat, voor zover het gaat om de getuigenverhoren, bij nader inzien anders over de bewerkelijkheid van de zaak kan worden gedacht.
De stelling van [wederpartij] dat de tenlastelegging omvangrijk is, kan, zonder nadere toelichting, niet worden gevolgd. Het was aan [wederpartij] om aannemelijk te maken en toe te lichten waarom de tenlastelegging dusdanig omvangrijk was dat daaruit de bewerkelijkheid van de zaak kon worden afgeleid. Er stonden slechts drie feiten op de tenlastelegging waarbij het tweemaal ging om afpersing voor dezelfde geldvordering en eenmaal om het voorhanden hebben van een ploertendoder. De Afdeling is met de raad van oordeel dat afpersing en het voorhanden hebben van een ploertendoder in beginsel geen juridisch of feitelijk complexe strafbare feiten zijn. [wederpartij] is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat daar in deze zaak anders over moet worden gedacht.
[wederpartij] heeft verder aangevoerd dat de media-aandacht de zaak bewerkelijk maakt. De raad heeft er terecht op gewezen dat het feit dat werd betwist dat gedreigd zou zijn met [motorclub] en die omstandigheid tot enige media-aandacht heeft geleid, de zaak niet groter en complexer maakt dan een standaard afpersingszaak. De raad heeft er terecht op gewezen dat uit de overgelegde urenstaat bleek dat er contact is geweest met een medewerker van het Parool met een totale tijdsbesteding van 30 minuten. Uit het betoog van [wederpartij] en de overige stukken valt niet af te leiden dat er meer uren dan vermeld in de urenstaat aan media-aandacht is besteed. De raad heeft dan ook mogen concluderen dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zoverre sprake is van een bewerkelijke zaak.
Voor wat betreft de proceshouding van de verdachte is de Afdeling van oordeel dat [wederpartij] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de proceshouding van zijn cliënt de zaak extra bewerkelijk maakt. Het komt vaker voor dat verdachten in strafprocedures de tenlastegelegde feiten ontkennen. In dit specifieke geval heeft de verdachte echter daags na zijn aanhouding volledige openheid van zaken gegeven en de beschuldigingen voor een groot deel bekend. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bepleiten van een alternatieve weergave van hetgeen zich heeft voorgedaan ten einde de ernst van de gepleegde feiten in een ander daglicht te stellen, behoort tot de essentie van het werk van een strafrechtadvocaat. De noodzaak van het bepleiten van die alternatieve weergave op zich maakt de zaak niet complex.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:91) kunnen in een strafzaak slechts vorderingen benadeelde partij van betrekkelijk eenvoudige aard aan de orde komen. Als de behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zal de strafrechter de vordering niet-ontvankelijk verklaren en kan de betrokkene deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Dat laatste is in deze zaak niet gebeurd. De raad mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat er geen complexe vorderingen waren die verzwarende omstandigheden opleverden.
De conclusie is dat de raad het besluit op bezwaar op sommige punten weliswaar abstract en summier heeft gemotiveerd, maar daarbij moet worden betrokken dat [wederpartij] in de aanvraag en het bezwaarschrift ook weinig concreet op de bewerkelijkheid van de zaak is ingegaan. Dit neemt niet weg dat de raad afgaande op het betoog van [wederpartij] en de overgelegde stukken zich zelf een oordeel moet vormen over de bewerkelijkheid van de zaak en zijn besluit op bezwaar draagkrachtig moet motiveren. Op het punt van de getuigenverhoren is de raad daarin niet geslaagd, voor wat betreft de overige punten wel.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich drie of meer van de in de aanvullende werkinstructie genoemde omstandigheden voordoen. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zaak niet feitelijk complex is. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Deze vernietiging betreft ook de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Dit betekent dat de raad de door [wederpartij] in beroep gemaakte proceskosten niet hoeft te vergoeden en het betoog van de raad dat de rechtbank heeft miskend dat een advocaat in een procedure over vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand geen proceskosten behoeft te maken, geen bespreking behoeft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 februari 2018 van de raad ongegrond verklaren.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2018 in zaak nr. 18/1988;
III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Schueler    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019
97-921.