ECLI:NL:RVS:2019:3408

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
201810346/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor volkstuinencomplex in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 november 2018 een beroep tegen een omgevingsvergunning voor een volkstuinencomplex in Den Haag deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 23 augustus 2017 aan [eigenaar] voor de realisatie van een volkstuinencomplex met 36 tuinhuisjes, een voetgangersbrug, een uitweg en zes parkeerplaatsen. [appellant] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat door de realisatie van dit complex.

De rechtbank had het bezwaar van [appellant] tegen de vergunning ongegrond verklaard, en [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 20 september 2019 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de verleende omgevingsvergunning een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk betreft, zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bewoners van de Marnestraat geen belanghebbenden zijn, omdat zij geen zicht hebben op het volkstuinencomplex en geen significante verkeers- of parkeerhinder kunnen ondervinden.

Daarnaast werd het betoog van [appellant] dat de vergunning geweigerd had moeten worden op grond van een evidente privaatrechtelijke belemmering verworpen, omdat deze grond niet in de Wabo is opgenomen. Ook andere gronden die [appellant] in hoger beroep aanvoerde, werden niet ontvankelijk verklaard, omdat deze niet eerder bij de rechtbank waren aangevoerd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201810346/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018 in zaak nr. 18/1535 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college aan [eigenaar] (eigenaar van de "De Ypenburg Hoeve") een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een volkstuinencomplex op het perceel dat is gelegen tussen de Henricuskade, de Rijswijkse Waterweg en de Brasserskade te Den Haag.
Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2019, waar [appellant], mede namens de overige appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De verleende omgevingsvergunning is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het maken van een uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e.
Het volkstuinencomplex bestaat uit 36 tuinhuisjes, een voetgangersbrug, een uitweg en zes parkeerplaatsen. [appellant] is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de realisering van het volkstuinencomplex.
2.    De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is ingesteld door de bewoners van de woningen Marnestraat 1 tot en met 8 (lees 1 en 8) niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het verlenen van de omgevingsvergunning. [appellant] betoogt dat deze bewoners wél belanghebbenden zijn, omdat zij verkeers- en parkeerhinder kunnen ondervinden van het extra verkeer dat het volkstuinencomplex genereert.
2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.2.    Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) dient het criterium "gevolgen van enige betekenis" als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.3.    De woningen Marnestraat [nummers] liggen op ongeveer 190 respectievelijk 230 m van het volkstuinencomplex. Niet is bestreden dat vanuit deze percelen geen zicht bestaat op het volkstuinencomplex. Verder is niet aannemelijk dat ter plaatse van die percelen verkeers- of parkeerhinder van enige betekenis kan worden ondervonden, aangezien de uitweg en de zes parkeerplaatsen worden gerealiseerd aan zijde van de Brasserskade, die aan de andere zijde van het volkstuinencomplex ligt. De Henricuskade is voor autoverkeer een doodlopende weg. Aan de Henricuskade bevinden zich alleen twee ingangen voor voetgangers en fietsers. Voor zover [appellant] betoogt dat langs de Henricuskade parkeerhinder zal ontstaan door verkeerd geparkeerde auto’s, betreft dit een handhavingsaspect en maakt dit de bewoners van de Marnestraat [nummers] niet belanghebbend. De rechtbank heeft de bewoners van de woningen Marnestraat [nummers] terecht niet als belanghebbenden aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college het totaalplan niet mocht opknippen vanwege onlosmakelijke samenhang, ter zitting ingetrokken.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren op grond van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Hij wijst op een notariële akte van erfpacht van 25 oktober 2013 tussen de gemeente en de vergunninghouder, waarin is opgenomen dat het perceel waarop het volkstuinencomplex wordt gerealiseerd, bestemd is als weiland, niet mag worden bebouwd en alleen overeenkomstig de bestemming mag worden gebruikt.
4.1.    Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan alleen worden geweigerd op grond van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden. Een evidente privaatrechtelijke belemmering wordt in die bepaling niet genoemd. De vergunning kan dan ook niet op die grond worden geweigerd. De rechtbank heeft het beroep op een evidente privaatrechtelijke belemmering terecht verworpen.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover [appellant] betoogt dat het gebruik van bitumen dakbedekking in strijd is met het bestemmingsplan en dat de locatie in verband met de bodemgesteldheid ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning nog niet geschikt was voor het beoogde gebruik, zijn deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. Dat [appellant] pas na het instellen van beroep op de hoogte raakt van het feit dat bitumen dakbedekking in bepaalde gevallen niet zou zijn toegestaan, doet daaraan niet af.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Borman    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
190-866.