ECLI:NL:RVS:2019:3390

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
201809876/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuig in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig. De aanvraag werd op 6 december 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat de aanvraag in strijd was met de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). Het college stelde dat de ordening op het water in het belang van de omwonenden niet kon worden gewaarborgd door het verlenen van de vergunning. De rechtbank Amsterdam had eerder de afwijzing van de vergunning bevestigd, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 30 augustus 2019, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J. Drijftholt. Het college werd vertegenwoordigd door mr. N. Smit en mr. S. Belghazi. Tijdens de zitting zijn ook andere belanghebbenden gehoord. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor de ligplaatsvergunning kon worden geweigerd op basis van de relevante bepalingen in de Vob. De Afdeling benadrukte dat de belangen van de omwonenden en de ordening van het water zwaarder wogen dan de commerciële belangen van [appellant].

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende A] verviel, omdat het hoger beroep van [appellant] niet gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van ordening en het beschermen van de woonomgeving bij het verlenen van ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen.

Uitspraak

201809876/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2018 in zaak nr. 18/28 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2016 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [belanghebbende A] heeft een voorwaardelijk incidenteel hoger beroepschrift ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant] heeft een zienswijze ingediend. Ook [belanghebbende B] heeft een zienswijze ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[belanghebbende A] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Drijftholt, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Smit en mr. S. Belghazi, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, [belanghebbende C]en [belanghebbende B] gehoord. Zij zijn krachtens artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Overwegingen
1.    De relevante bepalingen uit de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uit maakt van deze uitspraak.
2.    [appellant] heeft een ligplaatsvergunning aangevraagd voor zijn [bedrijfsvaartuig A] aan de steiger in de Hugo de Grootgracht voor [café] (voorheen: [naam]) in het Bilderdijkpark in Amsterdam. Voor een ander bedrijfsvaartuig aan deze steiger is al een ligplaatsvergunning aan [appellant] verleend.
Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat ordening op het water een belemmering vormt voor het verlenen van de ligplaatsvergunning. Daarom is sprake van de weigeringsgrond als vermeld in artikel 2.3.1, tweede lid, en artikel 2.4.1, vierde lid, van de Vob. Het college heeft bij het besluit op bezwaar de afwijzing onder verwijzing naar het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie West gehandhaafd. Aan beide kanten van de Hugo de Grootgracht liggen woonboten. Volgens het college zal het woon- en leefklimaat van omwonenden door het gebruik van het [bedrijfsvaartuig A] dermate worden aangetast, dat de vergunning niet verleend kan worden. Voorts is het college van oordeel dat voor bewoners de ruimte om met hun pleziervaartuigen af te meren zal afnemen. Daarnaast zal [bedrijfsvaartuig A] de rust en stilte in het Bilderdijkpark verstoren. Het college heeft verwezen naar de Uitvoeringsvisie ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen van de Bestuurscommissie West (hierna: de Uitvoeringsvisie). Hierin is vermeld dat uitbreiding van ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen in de Hugo de Grootgracht niet wenselijk is en de beschikbare ruimte aan de kades van de Hugo de Grootgracht gereserveerd is voor pleziervaartuigen. Het is niet onredelijk dat aan het belang van bescherming van de woonbuurt meer gewicht wordt toegekend dan aan het commerciële belang van [appellant], aldus het college.
3.    [appellant] betoogt dat de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5134 en 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2299, erop duiden dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de zaak de wijze waarop nieuwe ligplaatsen of vrijgekomen ligplaatsen worden verdeeld, betreft. Daar gaat het in zijn geval niet om, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] eigenaar is van [café] in het Bilderdijkpark. Aan de kade bij het café heeft [appellant] een steiger aangelegd en hij beschikt al over een ligplaatsvergunning voor een ander bedrijfsvaartuig dan [bedrijfsvaartuig A]. De derdebelanghebbenden zijn woonachtig aan de overzijde van de steiger in woonarken aan de Hugo de Grootkade.
Uit artikel 2.3.1, tweede lid, en artikel 2.4.1, vierde lid, van de Vob volgt dat een ligplaatsvergunning kan worden geweigerd in het belang van ordening. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 december 2012 en 11 juli 2018, overwogen dat het begrip ‘ordening’ in de Vob niet alleen ziet op aspecten die meer ruimtelijk van aard zijn, maar ook op de wijze waarop vrijgekomen of nieuw aangelegde ligplaatsen worden verdeeld. Hoewel [appellant] terecht heeft aangevoerd dat het in zijn geval niet gaat om een vrijgekomen of nieuw aangelegde ligplaats, neemt dit niet weg dat het begrip ‘ordening’ ook in dit geval zo moet worden uitgelegd, dat het ziet op de wijze waarop ligplaatsen worden verdeeld. Dat [appellant] al een ligplaatsvergunning heeft voor een bedrijfsvaartuig aan de steiger, neemt niet weg dat hij voor het tweede bedrijfsvaartuig ook een ligplaatsvergunning nodig heeft. Deze vergunning betreft een nieuwe ligplaats voor een bedrijfsvaartuig aan een bestaande steiger. Het begrip ‘ordening’ uit de Vob ziet ook op de aanvraag om een ligplaatsvergunning voor het [bedrijfsvaartuig A].
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door verlening van een ligplaatsvergunning voor het tweede bedrijfsvaartuig, de ruimte voor bewoners om met pleziervaartuigen aan de kade van de Hugo de Grootgracht af te meren zal afnemen. Onderbouwing van dit oordeel ontbreekt. Bovendien heeft hij al een steiger waaraan kan worden afgemeerd met een bedrijfsvaartuig en waar pleziervaartuigen niet mogen afmeren. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waaruit blijkt dat bewoners geen ruimte meer zouden hebben om met hun pleziervaartuig af te meren. Voorts is het oordeel van de rechtbank in strijd met de Uitvoeringsvisie waaruit volgt dat het mogelijk is om bij het Bilderdijkpark af te meren. Er is ongeveer 225 m kade beschikbaar voor zowel bedrijfsvaartuigen als pleziervaartuigen. In de Uitvoeringsvisie staat dat de steiger niet in het zicht ligt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de rustige en stille aanblik en uitstraling van het Bilderdijkpark gezien vanaf het water zullen worden verstoord. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte laten meewegen dat volgens de Uitvoeringsvisie geen uitbreiding van ligplaatsen gewenst is. Er wordt geen extra ligplaats gecreëerd. Het doel van de Uitvoeringsvisie is dat wegens de beperkte ruimte aan de kade terughoudend moet worden omgegaan met het toestaan van ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen. In dit geval is geen aanvraag gedaan om een ligplaats aan de kade, maar om een vergunning voor ligplaats aan een reeds bestaande steiger, aldus [appellant].
4.1.    Op 14 september 2016 is de "Watervisie Amsterdam 2040" vastgesteld, waarin een ruimtelijk en economisch perspectief op het gebruik van water en oevers in Amsterdam op de lange termijn is opgenomen. De Bestuurscommissie West heeft naar aanleiding van de Watervisie de Uitvoeringsvisie vastgesteld. Deze is onder meer opgesteld om de balans te bewaken en te voorkomen dat bedrijfsvaartuigen andere watergebruikers verdringen. Uit de Uitvoeringsvisie volgt hoe het stadsdeel invulling geeft aan de Watervisie om ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen te faciliteren en welke mogelijkheden er verder zijn. Hierbij is van belang dat rekening wordt gehouden met een goede verdeling en ordening van de waterfuncties en gebruikers. In de Uitvoeringsvisie staat over de Hugo de Grootgracht:
"De Hugo de Grootgracht loopt vanaf de Bilderdijkkade tot aan de Nassaukade en beslaat ongeveer 500 meter. Het is mogelijk om aan beide zijden af te meren, waardoor er in totaal ongeveer 1000 meter kade beschikbaar is. Beide kanten van de kade zijn bijna volledig ingenomen door woonboten. Slechts ter hoogte van het Bilderdijkpark is ruimte op het water. Er is daarmee ongeveer 225 meter (22.5 %) van de kade beschikbaar voor het afmeren van pleziervaartuigen en eventueel bedrijfsvaartuigen.
Bij de horeca gelegenheid ‘[naam]' in het Bilderdijkpark is een steiger gecreëerd ten behoeve van het afmeren van een bedrijfsvaartuig. Hier is één ligplaats voor het [bedrijfsvaartuig B] van 8,90m lang verleend. De steiger is alleen toegankelijk vanaf het restaurant en ligt niet direct in het zicht.
Omdat er beperkte ruimte is aan deze kade en er nog plekken beschikbaar moeten blijven voor de pleziervaartuigen van de bewoners van de kade, moet er terughoudend worden omgegaan met het toestaan van ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen aan de Hugo de Grootkade. Omdat parken bijdragen aan het groene karakter van de stad en een belangrijke stille plek zijn in de drukke stad is het niet wenselijk bij het Bilderdijkpark verdere uitbreiding van het aantal ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen toe te staan. De Hugo de Grootkade is verder ook niet genoemd in de Watervisie als potentiële locatie voor het creëren van ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen. Het stadsdeel wil daarom ook geen verdere uitbreiding van het aantal ligplaatsen in deze gracht."
Zoals volgt uit de Uitvoeringsvisie is het niet wenselijk om verdere uitbreiding van het aantal ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen bij het Bilderdijkpark toe te staan. Het stadsdeel wil geen verdere uitbreiding van het aantal ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen in de Hugo de Grootgracht. Zoals eveneens volgt uit de Uitvoeringsvisie hebben de aanvragen voor ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen geleid tot veel onrust bij bewoners. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat met inname van een ligplaats voor [bedrijfsvaartuig A] de ruimte voor het afmeren van pleziervaartuigen af zal nemen. Hoewel zoals [appellant] stelt een nadere onderbouwing ontbreekt, leidt dit niet tot een ander oordeel. Door inname van een tweede ligplaats zal er minder ruimte zijn voor het afmeren van pleziervaartuigen, omdat dan meer ruimte aan de kade wordt ingenomen bij de reeds aanwezige steiger. Bovendien dient er dan een extra afmeerpaal te worden gerealiseerd.
Anders dan [appellant] voorts stelt is het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de Uitvoeringsvisie. Weliswaar staat in de Uitvoeringsvisie dat 225 m van de kade beschikbaar is voor het afmeren van pleziervaartuigen en eventueel bedrijfsvaartuigen en is dit met inachtneming van de aanwezige steiger ten behoeve van het afmeren van één bedrijfsvaartuig, maar er staat ook in de Uitvoeringsvisie dat hiervoor één ligplaats is verleend en het niet wenselijk is bij het Bilderdijkpark verdere uitbreiding van het aantal ligplaatsen toe te staan.
Dat in de Uitvoeringsvisie is vermeld dat de steiger niet in het zicht ligt, moet zo worden begrepen, dat de steiger vanuit het Bilderdijkpark niet in het zicht ligt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de rustige en stille aanblik en uitstraling van het Bilderdijkpark, gezien vanaf het water, met de komst van een tweede bedrijfsvaartuig zal worden verstoord. Dat de kade aan het Bilderdijkpark is bedoeld voor het afmeren door pleziervaartuigen en bedrijfsvaartuigen neemt niet weg dat in zijn algemeenheid en voor de woonarkbewoners een tweede permanente ligplaatsvergunning de bestaande rustige en stille aanblik van het Bilderdijkpark zal verstoren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2299, mag het college in het kader van de ordening ook het buurtbelang betrekken. Indien de ligplaatsvergunning wordt verleend wordt het vrije zicht over het water verminderd.
Hoewel [appellant] een aanvraag heeft gedaan voor een ligplaats aan een reeds bestaande steiger, is het al dan niet toestaan van een tweede ligplaats een uitbreiding van het aantal ligplaatsen en een beperking van de ruimte op het water. De rechtbank heeft dit terecht laten meewegen in haar oordeel.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    [belanghebbende A] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, vervalt het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende A]. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman    w.g. Neuwahl
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
280-893.
BIJLAGE
Vob
Artikel 2.2.1. Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zeeschip, binnenschip of dienstvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor de uitoefening van een reëel bedrijf of beroep met dat vaartuig dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
c. passagiersvaartuig: een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:
1. vervoer van personen, of
2. Om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie;
d. pleziervaartuig: een schip, hoofzakelijk gebruikt en bestemd voor niet- bedrijfsmatig varende recreatie;
[…]
Artikel 2.3.1 Ligplaatsvergunning woonboot
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
3. De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend.
Artikel 2.4.1 Ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig
1. Het is verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
[…]
4. Artikel 2.3.1, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]