201901454/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2019 in zaak nr. 18/300 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van de dochter van [appellant] om een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een bewonersparkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Baadoudi, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. ter Linden, zijn verschenen.
De Afdeling heeft krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Afdeling heeft het college verzocht nadere informatie te verstrekken.
Het college heeft tweemaal nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft reacties ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont aan de [locatie 1] in Amsterdam. Op 8 oktober 2017 heeft [dochter] van [appellant], een bewonersparkeervergunning voor [appellant] aangevraagd. Bij het besluit van 18 oktober 2017 heeft het college geweigerd een bewonersparkeervergunning aan [dochter] te verlenen. Op 26 oktober 2017 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Op 16 november 2017 is er telefonisch contact geweest tussen het college en gemachtigde van [appellant]. Hierbij heeft het college te kennen gegeven dat het bezwaar is ingediend namens [appellant] terwijl het besluit van 18 oktober 2017 een afwijzing van de aanvraag van [dochter] betreft. Gelet hierop heeft [appellant] op 18 november 2017 een eigen aanvraag ingediend, zodat het bezwaar beschouwd kan worden als zijnde gericht tegen de verwachte afwijzing van deze aanvraag.
Besluitvorming
2. Bij het besluit van 11 januari 2018 heeft het college de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om een bewonersparkeervergunning gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de [locatie 1] in het deelvergunninggebied Nieuw-West 2b ligt waar het vergunningenplafond op nul is gesteld. De Parkeerverordening 2013 biedt geen ruimte om de redenen van het auto- en vergunninggebruik alsmede de persoonlijke omstandigheden van [appellant] mee te laten wegen bij de beoordeling van het verlenen van vergunningen. Alleen in gevallen waarin sprake is van bijzondere hardheid kan hiervan worden afgeweken. Volgens het college is er in deze zaak geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Indien men om medische redenen in zeer grote mate afhankelijk is van vervoer per auto, kan men na een medische keuring door de Geneeskundige Gezondheidsdienst Amsterdam in aanmerking komen voor een gehandicaptenparkeerkaart of -plaats in de nabijheid van de woning.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college de aanvraag van [appellant] om een bewonersparkeervergunning terecht heeft afgewezen, omdat het vergunningenplafond in het desbetreffende gebied op 0 is gesteld. De rechtbank heeft verder overwogen dat de beroepen op het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de hardheidsclausule niet slagen.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij voert hiertoe aan dat een aantal buren wel een parkeervergunning heeft terwijl zij in hetzelfde vergunninggebied wonen. Zelfs aan zijn directe buren, wonend aan de [locatie 2] en [locatie 3], is een bewonersparkeervergunning verstrekt. Nu sprake is van gelijke gevallen, heeft hij ook recht op een bewonersparkeervergunning. Hoewel het college te kennen heeft gegeven dat deze vergunningen abusievelijk zijn verstrekt, heeft het niet uiteengezet hoe dit heeft kunnen gebeuren en hoeveel bewonersparkeervergunningen er onterecht zijn verstrekt. De rechtbank heeft in dit kader ten onrechte van belang geacht dat het college geen persoonsgegevens van derden mag verstrekken, omdat het [appellant] alleen te doen is om het aantal bewonersparkeervergunningen dat in vergunninggebied Nieuw-West 2b is verstrekt. Zonder nadere toelichting kan volgens [appellant] niet worden getoetst of het inderdaad gaat om een incidentele fout. Daarbij komt dat de gemachtigde van [appellant] het college reeds in juni 2018 had gewezen op het feit dat aan de buurman op [locatie 3] een bewonersparkeervergunning verstrekt was, het college deze verstrekking afdeed als fout om vervolgens op 15 juni 2018 weer een bewonersparkeervergunning aan een andere buurman, te weten [locatie 2], te verstrekken. Ook heeft het college gesteld de vergunningen in te trekken, hetgeen nog steeds niet is gebeurd, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een bestuursorgaan gemaakte fouten zou moeten herhalen.
Het college heeft te kennen gegeven voornemens te zijn de gemaakte fouten te herstellen. Ter zitting bij de rechtbank op 10 januari 2019 heeft het hierover toegelicht dat de ten onrechte verleende bewonersparkeervergunningen in het vergunninggebied Nieuw-West 2b "komend jaar" worden ingetrokken en de intrekkingen dit jaar meegaan in een grote ronde. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat die bewonersparkeervergunningen inmiddels zijn ingetrokken. De Afdeling heeft verzocht om de besluiten tot intrekking van die vergunningen geanonimiseerd over te leggen. Hieraan heeft het college bij brief van 3 september 2019 gehoor gegeven. Uit de door het college overgelegde besluiten bleek evenwel niet dat de bewonersparkeervergunning van de [locatie 3] was ingetrokken. Desgevraagd heeft het college bij brief van 11 september 2019 te kennen gegeven dat die bewonersparkeervergunning waarschijnlijk over het hoofd is gezien en dat het die alsnog bij besluit van 9 september 2019 heeft ingetrokken. Dat besluit heeft het college overgelegd.
Hoewel dit een ongelukkige gang van zaken is, omdat het college zich ter zitting bij de Afdeling stellig op het standpunt heeft gesteld dat de aan de directe buren van [appellant] verleende bewonersparkeervergunningen reeds waren ingetrokken, biedt dit onvoldoende grond voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het college heeft steeds gesteld dat de betreffende parkeervergunningen ten onrechte zijn verleend en dat deze zouden worden ingetrokken. Uit de door het college overgelegde stukken blijkt thans dat alle ten onrechte verleende bewonersparkeervergunningen in het vergunninggebied Nieuw-West 2b, waaronder die van de directe buren wonend aan de [locatie 2] en [locatie 3], inmiddels zijn ingetrokken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Daalder w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019
730.