201709957/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 november 2017 in zaak nr. 17/2438 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om intrekking van de op 29 juni 2016 aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] te Heeswijk-Dinther, afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M Ploegmakers, zijn verschenen. Verder is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 29 juni 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 1] te Heeswijk-Dinther. [appellant] woont op het naburig perceel [locatie 2]. Bij brief van 13 april 2017 heeft hij het college verzocht deze vergunning in te trekken, omdat de bouw van de woning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de vergunning had moeten intrekken, omdat deze is verleend op grond van een onjuiste en onvolledige aanvraag. Uit de vergunningaanvraag blijkt dat het bouwplan ziet op een nieuwbouwwoning, terwijl er al een woning op het perceel stond. Het bouwplan is in strijd met de bestemmingsplanregels over herbouw. Daarnaast wordt niet voldaan aan de in het bestemmingsplan voorgeschreven minimale afstand van vijf meter tot de erfgrens, aldus [appellant]. Hij wijst er verder op dat [belanghebbende] ten onrechte geen omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het gebruik van gronden of een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan.
2.1. Artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, luidt:
"Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend."
2.2. Ter plaatse van het perceel [locatie 1] geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze". Ingevolge artikel 6.2.7, aanhef en onder a, geldt voor woningen een minimale afstand van 5 m tot de zijdelingse perceelgrens. Niet in geschil is dat aan dit voorschrift niet wordt voldaan. Verder heeft het college erkend dat hij de vergunningaanvraag niet op juiste wijze heeft getoetst aan het bestemmingsplan, waaronder de planregels die gelden voor vervangende nieuwbouw.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2407), is voor intrekking van een omgevingsvergunning voor bouwen wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, noodzakelijk dat vast staat dat de omgevingsvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. 2.4. In de vergunningaanvraag van 23 juni 2016 is niet expliciet vermeld dat het bouwplan ziet op vervangende nieuwbouw. Niettemin heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college op de hoogte had kunnen zijn van de aanwezigheid van een woning op het perceel. Op dezelfde datum als die van de indiening van de vergunningaanvraag heeft [belanghebbende] immers een melding gedaan voor de sloop van de bestaande woning. Verder is op de bij de aanvraag behorende tekening het contour van het oorspronkelijke hoofdgebouw ingetekend en de inhoud daarvan vermeld. Uit de tekeningen blijkt eveneens de afstand tot de perceelgrens, zodat het college ook daarvan op hoogte had kunnen en moeten zijn. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet is verleend vanwege een onjuiste of onvolledige aanvraag. De oorzaak van het niet onderkennen van strijd met het bestemmingsplan is niet in de aanvraag gelegen. Het college was derhalve niet bevoegd de vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in te trekken. Dat toentertijd geen vergunning is gevraagd voor afwijking van het bestemmingsplan, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook in een dergelijk geval het college gehouden is de vergunningaanvraag te toetsen aan het bestemmingsplan.
Nu het college niet bevoegd was tot intrekking van de vergunning, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan en de afweging van de bij de intrekking betrokken belangen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
190-811.