201805482/2/A3.
Datum beslissing: 7 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018 in zaak nr. 17/3864 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2018 in zaak nr. 17/3864.
De minister heeft een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling hiervan kennis zal mogen nemen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] ter zitting behandeld op 2 april 2019. Na deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en bij brief van 9 april 2019 nadere schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij de minister. Bij brief van 3 juni 2019 heeft de minister op deze brief gereageerd. De minister is er daarbij van uitgegaan dat wegens het bestaan van gewichtige redenen alleen de Afdeling kennis zal nemen van deze brief. De minister stelt zich op het standpunt dat beperking van de kennisneming hiervan noodzakelijk is ter bescherming van bronnen en actuele werkwijzen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3. De Afdeling heeft kennis genomen van de brief en heeft daarbij vastgesteld dat hieruit inderdaad bronnen en actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid. Voor zover dit het geval is, weegt naar het oordeel van de Afdeling het belang bij beperking van de kennisneming zwaarder dan het belang dat appellant kennis kan nemen van de brief.
Niet voor de hele brief geldt echter dat deze verwijzingen bevat naar bronnen en actuele werkwijzen. Dit geldt in de eerste plaats voor de vragen van de Afdeling die in de brief letterlijk zijn herhaald. Verder is het gestelde in de brief voor een deel zo algemeen van aard dat hieruit geen bronnen of actuele werkwijzen kunnen worden afgeleid.
In zoverre komt daarom aan het belang van bescherming van bronnen en actuele werkwijzen een minder zwaar gewicht toe dan aan het belang van appellant om kennis te nemen van de tot het dossier behorende stukken.
4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot beperkte kennisneming voor een deel gerechtvaardigd is. Voor het overige dient het verzoek te worden afgewezen. Dit geldt voor de volgende gedeelten van de brief:
- bladzijde 1
- bladzijde 2
- bladzijde 3, behoudens de laatste zes regels
- bladzijde 6, behoudens de eerste vier en de laatste vijf regels
- bladzijde 7, de laatste twee alinea’s
- bladzijde 11, het gestelde onder conclusie en overig.
5. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel III. aangeduide verzoek om een versie van de brief toe te sturen waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om geheimhouding is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af wat betreft de volgende gedeelten van de brief van 3 juni 2019:
bladzijde 1
bladzijde 2
bladzijde 3, behoudens de laatste zes regels
bladzijde 6, behoudens de eerste vier en de laatste vijf regels
bladzijde 7, de laatste twee alinea’s
bladzijde 11, het gestelde onder conclusie en overig;
II. willigt het verzoek om beperking van de kennisneming voor het overige in;
III. verzoekt de minister binnen veertien dagen na heden een versie van de brief, waarin de gedeelten ten aanzien waarvan het verzoek om beperking van de kennisneming is ingewilligd onleesbaar zijn gemaakt, aan de Afdeling en de andere partij toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019