ECLI:NL:RVS:2019:334

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201802798/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en last onder dwangsom opgelegd aan [wederpartij] wegens overtreding van de Huisvestingswet en Verordening toegang woningmarkt

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 21 februari 2018 de besluiten van het college om een bestuurlijke boete van € 2.000,00 en een last onder dwangsom op te leggen aan [wederpartij] vernietigd. Deze besluiten waren genomen naar aanleiding van een controle door gemeentelijke toezichthouders op 15 augustus 2016, waarbij werd vastgesteld dat de woonruimte aan de [locatie] te Rotterdam werd bewoond zonder dat daarvoor een huisvestingsvergunning was verleend. Het college had de boete en last opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet 2014 en de Verordening toegang woningmarkt.

De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat [wederpartij] de woonruimte aan de aangetroffen bewoner en zijn ouders in gebruik had gegeven. Het college ging in hoger beroep en voerde aan dat [wederpartij] wel degelijk als overtreder kon worden aangemerkt, onder verwijzing naar documenten die aantoonden dat hij betrokken was bij de verhuur van de woonruimte.

De Afdeling heeft de zaak op 3 januari 2019 ter zitting behandeld en heeft geconcludeerd dat het college terecht had gesteld dat [wederpartij] de woonruimte aan de aangetroffen bewoner had gegeven. De rechtbank had dit niet onderkend. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201802798/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2018 in zaken nrs. 17/2781 en 17/2782 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Rotterdam,
en
het college.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 oktober 2016 heeft het college [wederpartij] een bestuurlijke boete van € 2.000,00 alsmede een last onder dwangsom opgelegd in verband met overtreding van de artikelen 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Hw) en 2.2, tweede lid, van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad (hierna: de Verordening).
Bij onderscheiden besluiten van 24 maart 2017 heeft het college de daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de rechtbank de daartegen door [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 24 maart 2017 vernietigd, de besluiten van 18 oktober 2016 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats van de vernietigde besluiten treedt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.J. Ruysendaal, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.     Op 15 augustus 2016 rond 20.30 uur hebben twee gemeentelijk toezichthouders een controle uitgevoerd in de woonruimte aan de [locatie] te Rotterdam. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een proces-verbaal van 29 augustus 2016. Volgens het proces-verbaal werd de woonruimte bewoond door een door de toezichthouders aangetroffen bewoner en zijn niet aangetroffen ouders, zonder dat daarvoor een huisvestingsvergunning was verleend. Op grond van het proces-verbaal en aanvullende informatie van het Kadaster en de Kamer van Koophandel, heeft het college [wederpartij] bij onderscheiden brieven van 15 september 2016 medegedeeld dat het voornemens is hem een bestuurlijke boete van € 2.000,00 alsmede een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van het in de artikelen 8, tweede lid, van de Hw en 2.2, tweede lid, van de Verordening neergelegde verbod op het voor bewoning in gebruik geven van woonruimte zonder dat over een vereiste huisvestingsvergunning wordt beschikt. Bij de besluiten van 18 oktober 2016 heeft het college de boete en de last opgelegd. Deze besluiten heeft het college bij de besluiten van 24 maart 2017 gehandhaafd. De rechtbank heeft de besluiten van 24 maart 2017 vernietigd en de besluiten van 18 oktober 2016 herroepen, omdat [wederpartij] op grond van het door het college aangedragen bewijs niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.    Het college betoogt dat de rechtbank [wederpartij] ten onrechte niet als overtreder heeft aangemerkt. Hiertoe wijst het op een aantal stukken uit 2014 en 2017, waaruit volgens hem blijkt dat [wederpartij] op 25 februari 2014 een huisvestingsvergunning heeft aangevraagd, op 1 februari 2014 een huurovereenkomst heeft ondertekend en de woonruimte ook aan de huidige bewoners in gebruik heeft gegeven. Voorts wijst hij erop dat [wederpartij] bij het verhuren van de woonruimte heeft gehandeld namens [de vennootschap] die volgens het Kadaster eigenaar van de woonruimte is.
2.1.    Artikel 8, tweede lid, van de Hw luidt: "Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning."
Artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening luidt: "Het is verboden de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet beschikt over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte."
2.2.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4579, geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat [wederpartij] de woonruimte aan de door de toezichthouders aangetroffen bewoner en zijn ouders in gebruik heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vennootschap, ten aanzien waarvan [wederpartij] alleen en zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd was, volgens de Kamer van Koophandel met ingang van 29 november 2013 is opgeheven en dat niet is gebleken dat [wederpartij] daarna eigenaar van de woonruimte is geworden. Voorts heeft de rechtbank de verklaringen die de door de toezichthouders aangetroffen bewoner volgens het proces-verbaal van 29 augustus 2016 heeft afgelegd, inhoudende dat de ouders van die bewoner de woning van [persoon] huren en de huur contant wordt betaald, op zichzelf onvoldoende bewijs geacht.
2.3.    [wederpartij] heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat hij de vennootschap heeft opgericht en dat hij daarvan enig aandeelhouder en bestuurder was. Na de oprichting heeft hij de woonruimte op naam van de vennootschap gezet. Hij is tevens de financier van de vennootschap. Als zekerheid voor de terugbetaling van zijn financiering heeft [wederpartij] een recht van hypotheek op de woonruimte gevestigd. De woonruimte is gekocht met de huurders erin en het was de bedoeling om de huur naar de vennootschap te krijgen. Feitelijk wordt de huur aan hem betaald, aldus [wederpartij].
Uit deze verklaringen blijkt dat [wederpartij] sinds de oprichting van de vennootschap - volgens de Kamer van Koophandel in 2011 - feitelijk de verhuurder van de woonruimte is. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] de woonruimte aan de aangetroffen bewoner en zijn ouders in gebruik heeft gegeven. Dit wordt bevestigd door de verklaringen die de aangetroffen bewoner volgens het proces-verbaal van 29 augustus 2016 heeft afgelegd, door een huurovereenkomst van 15 november 2016 waarin [wederpartij] mede als verhuurder is vermeld en door de stukken die het college in hoger beroep heeft overgelegd. Dat de vennootschap volgens de Kamer van Koophandel met ingang van 29 november 2013 is opgeheven, doet hieraan op zichzelf niet af. Het door [wederpartij] in beroep naar voren gebrachte argument dat geen sprake is van woonruimte, maar van bedrijfsruimte, kan, gelet op zijn verklaringen ter zitting van de Afdeling en de beschrijving van de ruimte in het proces-verbaal van 29 augustus 2016, niet worden gevolgd. Omdat verder niet in geschil is dat de vereiste huisvestingsvergunning ontbrak, heeft het college [wederpartij] terecht als overtreder aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2018 in zaken nrs. 17/2781 en 17/2782;
III.    verklaart de beroepen in die zaken ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
620.