ECLI:NL:RVS:2019:3338
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 juni 2019 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 19 januari 2018 de aanvraag afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar op 11 oktober 2018 ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz-Ramnun, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad van State oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Hierdoor is er geen noodzaak voor verdere motivering van het oordeel.
De beslissing houdt in dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019.