ECLI:NL:RVS:2019:3334
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 maart 2019 het beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 augustus 2017 de aanvraag afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar op 11 mei 2018 ongegrond verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. I.M. Kuilenburg, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd, zoals ook blijkt uit eerdere uitspraken.
De beslissing houdt in dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019.