201801953/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 januari 2018 in zaak nr. 16/5087 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 september 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellante] heeft over 2011 kinderopvangtoeslag in de vorm van voorschotten ontvangen voor de opvang van haar twee kinderen via [gastouderbureau]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 8 april 2014, gehandhaafd bij het besluit van 23 september 2016, de kinderopvangtoeslag over 2011 op nihil gesteld. De rechtbank heeft het besluit van 23 september 2016 vernietigd omdat, anders dan waarvan de Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan, de opgegeven opvanglocatie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen is opgenomen. In het verweerschrift van 17 januari 2017 en op de zitting bij de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich onder meer op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft voldaan aan het vereiste dat de betalingen voor opvang via het gastouderbureau moeten lopen, de zogeheten kassiersfunctie. Omdat niet aan de voorwaarden is voldaan om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2016 in stand gelaten.
2. [appellante] heeft in hoger beroep een jaaropgave uit 2011 van [gastouderbureau] overgelegd waaruit volgens haar de gemaakte kosten blijken. Zij stelt recht te hebben op kinderopvangtoeslag over 2011.
3. Artikel 1.49, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) luidt:
"Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan:
[…]
b. het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders" (de kassiersfunctie).
Artikel 11, derde lid, van de Regeling Wkkp luidt:
"[…]
De administratie van een gastouderbureau bevat tevens de volgende gegevens:
[…]
d. bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken,
e. bankafschriften waaruit de betalingen van het gastouderbureau aan de gastouder blijken,
[…]."
4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2811) volgt uit het bepaalde in artikel 1.49, derde lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid van de Regeling Wkkp en de doelstelling van de kassiersfunctie, dat het gastouderbureau de betalingen van de ouder die bestemd zijn voor de gastouder op objectief vast te stellen en controleerbare wijze onder zich moet hebben gehad en vervolgens moet hebben doorgeleid naar de gastouder. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1.49, derde lid, van de Wko volgt dat het doel daarvan is gelegen in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wko, waarbij het onwenselijk is dat een rechtstreekse geldstroom bestaat tussen de vraagouder en de gastouder. In artikel 11, derde lid, aanhef en onder d en e, van de Regeling Wkkp is dit vereiste nader uitgewerkt in die zin, dat alle betalingen per bank dienen plaats te vinden en dat de vraagouder het gastouderbureau en het gastouderbureau de gastouder dient te betalen. 4.1. [appellante] heeft een jaaropgave en diverse facturen overgelegd waaruit de totale kosten voor kinderopvang blijken. Ook heeft [appellante] bankafschriften van de gastouder overgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat de betalingen van de vraagouder aan de gastouder, per bank en via het gastouderbureau hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat in strijd met de kassiersfunctie zoals neergelegd in artikel 1.49, derde lid, van de Wko is gehandeld. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 september 2016 in stand gelaten. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2011 terecht op nihil heeft vastgesteld. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019
85-921.