201900582/1/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2018 in zaken nrs. 18/52 en 18/55 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij afzonderlijke brieven van 6 juni 2017 heeft het college aan [appellant] medegedeeld niet tot vergoeding van het door hem verschuldigde griffierecht over te gaan en geen dwangsom verschuldigd te zijn.
Bij besluiten van 17 november 2017 en 20 november 2017 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling geprocedeerd over de afwijzing door het college van zijn verzoek om openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Zowel voor de behandeling van het beroep als het hoger beroep was [appellant] griffierecht verschuldigd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] bij uitspraak van 20 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:3092) ongegrond verklaard en de Afdeling heeft het daartegen gerichte hoger beroep bij uitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:332) eveneens ongegrond verklaard. In deze uitspraken is het griffierecht niet op grond van artikel 8:74, tweede lid, respectievelijk artikel 8:114, tweede lid, van de Awb aan [appellant] vergoed. 2. Bij brief van 24 maart 2017 heeft [appellant] het college verzocht het door hem aan de rechtbank en de Afdeling in het kader van voornoemde procedures verschuldigde griffierecht aan hem te vergoeden.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft [appellant] het college medegedeeld dat hij het college in gebreke stelt wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 24 maart 2017.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft het college in reactie op het verzoek van [appellant] van 24 maart 2017 medegedeeld niet tot vergoeding van het door hem betaalde griffierecht over te gaan. Bij besluit van 20 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 6 juni 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om schadevergoeding berust op artikel 8:74, tweede lid en artikel 8:114, tweede lid, van de Awb, van welke ambtshalve bevoegdheid de rechtbank, noch de Afdeling gebruik heeft gemaakt. De gestelde schade vloeit voort uit uitspraken van de bestuursrechter, waardoor niet is voldaan aan de vereisten van materiële en processuele connexiteit.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft het college in reactie op de brief van [appellant] van 22 mei 2017 medegedeeld geen dwangsom verschuldigd te zijn. Nu de gestelde schade voortvloeit uit de uitspraken van de bestuursrechter en connexiteit ontbreekt, is het verzoek van [appellant] van 24 maart 2017 geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, de Awb. Er is derhalve geen sprake van het niet-tijdig beslissen op een aanvraag. Bij besluit van 17 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief van 6 juni 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Doordat geen sprake is van een aanvraag is de brief van 22 mei 2017 geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De reactie op deze brief is derhalve geen besluit.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant] gestelde schade bestaat uit het verschuldigde griffierecht voor de Wob-procedures die hij heeft gevoerd bij de rechtbank en de Afdeling. De oorzaak van de schade is derhalve gelegen in de keuze van [appellant] om een procedure te starten en is dus niet gelegen in een voor beroep vatbaar besluit. Er is derhalve niet voldaan aan het vereiste van processuele connexiteit. Het college heeft het tegen de brief van 6 juni 2017 gerichte bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Indien geen sprake is van een besluit gelden de beslistermijnen van de Awb evenmin. De bepalingen van de Awb omtrent een dwangsom bij niet tijdig beslissen zijn in dat geval niet van toepassing. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het niet-toekennen van een dwangsom daarom eveneens terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de tegen de brieven van 6 juni 2017 gerichte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat de bestuursrechter bevoegd was om te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid, te weten de besluiten van het college van 9 april 2013 en 28 oktober 2014 op zijn Wob-verzoek. Bovendien is het verzoek van 24 maart 2017 aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb waarop afdeling 4.1.3 van die wet van toepassing is.
4.1. Artikel 1:3 van de Awb luidt:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…]"
4.2. Behoudens de gevallen als bedoeld in artikel 8:41, zevende en achtste lid, van de Awb, die hier niet aan de orde zijn, is de bestuursrechter met uitsluiting bevoegd zich uit te spreken over de vraag of het bestuursorgaan tot vergoeding van het betaalde griffierecht dient over te gaan. Voor het college bestaat geen wettelijke grondslag om het verzoek van [appellant] om het door hem verschuldigde griffierecht aan hem te vergoeden, in te willigen. De afwijzing van dat verzoek kan dus niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en tegen die afwijzing staat derhalve geen beroep, en daaraan voorafgaand evenmin bezwaar, open. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de brief van 6 juni 2017 over het vergoeden van het griffierecht terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3. Nu, gelet op het voorgaande, het verzoek van [appellant] van 24 maart 2017 niet is gericht op het nemen van een besluit als vorenbedoeld, is dat verzoek geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat de beslistermijnen op grond van de Awb niet van toepassing zijn. De brief van 6 juni 2017 over het verschuldigd zijn van dwangsommen is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het niet-toekennen van een dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.4. Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank de vindplaats van de uitspraak van de Afdeling in het kader van de door hem gevoerde Wob-procedure onjuist heeft weergegeven, moet dit worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, die geen gevolgen heeft voor de inhoud van de thans aangevallen uitspraak. Het betoog van [appellant] kan derhalve niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
809.