201901269/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, in zaak nr. 201802030/3/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 20 december 2018, in zaak nr. 201802030/3/A3, heeft de Afdeling het verzet van [verzoeker] tegen de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2018, in zaak nr. 201802030/2/A3, ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2019, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. In die brief heeft [verzoeker] tevens een aantal buitenwettelijke verzoeken gedaan, onder meer tot vervallenverklaring en rectificatie.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2019, waar [verzoeker] niet is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De uitspraak van 20 december 2018 waartegen dit verzoekschrift zich richt, bevat de ongegrondverklaring van het verzet tegen de uitspraak van 17 mei 2018. Bij die uitspraak heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank van 29 januari 2018. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de aangevallen beslissing van de rechtbank een beslissing op een wrakingsverzoek betreft, waartegen ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. De uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2018 (bedoeld is: 26 februari 2018) in de onderliggende zaak nr. 16/4142-V is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, evenmin hoger beroep kan worden ingesteld, aldus de Afdeling in die uitspraak.
3. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] uiteengezet dat hij het niet eens is met de uitspraak waarvan hij herziening verzoekt. [verzoeker] voert hiertoe het volgende aan. Hij wijst erop dat hij door de wrakingskamer van de rechtbank niet ter zitting is gehoord. De wrakingskamer heeft hiermee het wrakingsprotocol onjuist toegepast en de onpartijdigheid van de rechtbank is hierdoor geschonden. Dat is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens [verzoeker] heeft de Afdeling in de verzetuitspraak dit niet onderkend. Verder wijst [verzoeker] erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wel degelijk mogelijk is hoger beroep in te stellen tegen een wrakingsbeslissing. Indien de Afdeling dit allemaal had geweten dan zou zij een uitspraak met een andere uitkomst hebben gedaan, aldus [verzoeker].
4. Hetgeen [verzoeker] aanvoert, betreft geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De feiten en omstandigheden die hij hiervoor aanvoert, waren hem, en ook de Afdeling, reeds voor de uitspraak bekend. In de uitspraak waarvan [verzoeker] herziening heeft verzocht, heeft de Afdeling al een oordeel gegeven over die feiten en omstandigheden. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat grond kan bestaan om - in weerwil van artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb - kennis te nemen van een hoger beroep tegen een beslissing op een wrakingsverzoek in geval van zodanige schending van beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat daarvan in dit geval geen sprake is. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat indien [verzoeker] iets had willen ondernemen tegen de zijns inziens oneerlijke behandeling van zijn zaak door de rechtbank, het in de rede had gelegen dat hij hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van 26 februari 2018 en in dat kader had aangevoerd dat er aanleiding is om - in weerwil van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb - kennis te nemen van het hoger beroep. In dat geval had de Afdeling kunnen onderzoeken of zich tijdens de gehele procedure bij de rechtbank een zodanige schending van beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen had voorgedaan dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. [verzoeker] is evenwel niet opgekomen tegen de uitspraak in de onderliggende zaak van 26 februari 2018, die ten tijde van het instellen van het hoger beroep al wel was gewezen.
Uit het verzoekschrift van [verzoeker] blijkt dat hij het niet eens is met dit oordeel. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er echter niet toe om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen. Hetgeen [verzoeker] aanvoert, geeft evenmin aanleiding van de door hem genoemde buitenwettelijke mogelijkheden om de uitspraak ambtshalve vervallen te verklaren of te rectificeren gebruik te maken. Die mogelijkheden zijn bedoeld voor uitzonderlijke, hier niet aan de orde zijnde gevallen. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding de uitspraak teniet te doen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Polak w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
818.