201905963/1/V3.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 juli 2019 in zaak nr. NL19.16384 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank in haar oordeel over zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft verwezen naar de voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 juli 2019, zaak nr. 19/5678, zonder dat zij partijen in de gelegenheid heeft gesteld om hierop te reageren. Uit die uitspraak blijkt dat deze is gedaan na sluiting van het onderzoek in de voorliggende zaak. Omdat de rechtbank de inhoud van de uitspraak van de voorzieningenrechter bij haar oordeelsvorming heeft betrokken, had zij het onderzoek moeten heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen van de uitspraak kennis te nemen en daarop te reageren. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet gedaan.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Daarbij zal de rechtbank alsnog moeten ingaan op het betoog van de vreemdeling dat hij ten tijde van de inbewaringstelling een verblijfsrecht had als gemeenschapsonderdaan. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 juli 2019 in zaak nr. NL19.16384;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
373-846.