ECLI:NL:RVS:2019:3235

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
201809864/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 9 november 2018 een beroep van vreemdelingen gegrond verklaarde. De vreemdelingen, de gestelde echtgenote en het minderjarige kind van een referent, hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De staatssecretaris had deze aanvragen op 4 april 2017 afgewezen, omdat de aanvraag voor de echtgenote te laat was ingediend en voor het kind geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder was overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing was en dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank had miskend dat bij een niet verschoonbare termijnoverschrijding geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de aanvragen onder de Gezinsherenigingsrichtlijn vallen, maar dat de staatssecretaris niet verplicht was om een belangenafweging te maken bij de afwijzing van de aanvraag van de gestelde echtgenote. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de voorwaarden waaronder aanvragen voor een mvv kunnen worden afgewezen, met name in het geval van termijnoverschrijdingen. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris in deze zaak correct heeft gehandeld door de aanvragen af te wijzen, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201809864/1/V1.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 november 2018 in zaak nr. 17/15318 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 4 april 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn de gestelde echtgenote en het minderjarige kind van referent. Aan referent is bij besluit van 15 januari 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Op 16 februari 2016 heeft referent voor de vreemdelingen aanvragen ingediend om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging. Op 23 september 2016 heeft referent de aanvraag voor zijn gestelde echtgenote ingetrokken. Op 20 januari 2017 heeft referent opnieuw een aanvraag voor zijn gestelde echtgenote ingediend.
Bij besluit van 4 april 2017, gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2017, heeft de staatssecretaris de aanvraag voor de gestelde echtgenote afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000.
Bij besluit van 4 april 2017, eveneens gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2017, heeft de staatssecretaris de aanvraag voor het minderjarige kind afgewezen, omdat geen toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder is overgelegd.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de aanvraag voor de gestelde echtgenote te laat is ingediend en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, omdat de aanvraag niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet van toepassing was. De vreemdelingen hebben volgens de rechtbank dan ook terecht betoogd dat de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag had moeten toetsen aan artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Nu de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is het besluit van 20 oktober 2017 onvoldoende gemotiveerd.
Over de aanvraag voor het minderjarige kind heeft de rechtbank overwogen dat geen originele, ondertekende toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder is overgelegd. Die toestemmingsverklaring was echter alleen vereist, omdat de staatssecretaris ervan is uitgegaan dat aan de moeder, de gestelde echtgenote van referent, geen mvv zal worden verleend en zij niet naar Nederland zal afreizen. Omdat de staatssecretaris opnieuw zal moeten beslissen over het bezwaar van de gestelde echtgenote en de aanvraag voor het kind daarmee samenhangt, zal de staatssecretaris volgens de rechtbank ook op het bezwaar tegen de afwijzing van de voor hem ingediende aanvraag opnieuw moeten beslissen.
3.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de systematiek van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet besloten ligt dat bij een niet verschoonbare termijnoverschrijding onderzocht moet worden of sprake is van belangen of omstandigheden als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, en artikel 17. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), volgt volgens de staatssecretaris dat toetsing aan die artikelen in een dergelijk geval niet aan de orde is. Zijn afwijzing van de aanvraag van de gestelde echtgenote is dan ook niet onvoldoende gemotiveerd.
Het oordeel van de rechtbank dat het beroep, voor zover dat betrekking heeft op het minderjarige kind, gegrond is vanwege de samenhang met het onvoldoende gemotiveerde standpunt over de aanvraag van de gestelde echtgenote, kan volgens de staatssecretaris evenmin worden gevolgd. Omdat zijn betoog in de grief over de gestelde echtgenote slaagt, kan het oordeel van de rechtbank over het minderjarige kind volgens hem ook niet in stand blijven.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat de omstandigheid dat een aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis niet binnen de driemaandentermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is op zichzelf niet maakt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is.
In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit het arrest, volgt dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdeling volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die deze moet nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden met het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdeling in te dienen reguliere aanvraag.
3.2.    Uit de overwegingen onder 3.1. volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de aanvragen van de vreemdelingen.
Dit laat echter onverlet dat uit die overwegingen tevens volgt dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is een belangenafweging te maken in het kader van artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn alvorens tot afwijzing van die aanvraag te komen, mits hij de desbetreffende vreemdeling volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die deze moet nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging.
Het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van de gestelde echtgenote niet tijdig is ingediend en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is niet bestreden. Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling in het besluit van 20 oktober 2017 gewezen op de mogelijkheid om de gewenste gezinshereniging via de reguliere procedure te bewerkstelligen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het Unierecht of zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd door de aanvraag van de gestelde echtgenote af te wijzen zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van het kind en de aard en hechtheid van de bestaande gezinsbanden, zoals bedoeld in genoemde artikelen van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Omdat met de voorgaande overwegingen het oordeel van de rechtbank over de gestelde echtgenote van referent niet in stand blijft, kan het daaruit voortvloeiende oordeel over het kind evenmin in stand blijven.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.    De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat de vreemdelingen en referent voorafgaand aan het nemen van het besluit van 20 oktober 2017 niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft ten onrechte van het horen afgezien. De vreemdelingen hebben in bezwaar immers terecht aangevoerd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de aanvraag van referent om een mvv te verlenen voor zijn gestelde echtgenote. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat de vreemdelingen en referent niet zijn benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Zij zijn immers voldoende in de gelegenheid gesteld hun standpunten ter zitting bij de rechtbank naar voren te brengen en zij hebben daarvan ook gebruik gemaakt.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 november 2018 in zaak nr. 17/15318;
III.    verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
VI.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
574.