201809448/1/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2018 in zaak nr. 18/2526 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellanten] een bestuurlijke boete ter hoogte van € 14.000,00 opgelegd wegens overtreding van de artikelen 7a, eerste lid, en 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml). Voorts heeft de minister besloten inspectiegegevens en de opgelegde boete openbaar te maken.
Bij besluit van 20 februari 2017 (lees: 20 februari 2018) heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2019, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E. Tichelaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellanten] waren vennoten van [v.o.f.]. De v.o.f. dreef een bakkerij in Amsterdam. Op 26 augustus 2016 hebben vier arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW een onderzoek verricht in de bakkerij. Vervolgens hebben twee arbeidsinspecteurs op 6 september 2016 een administratief onderzoek verricht bij de administrateur van de v.o.f.. Op 16 maart 2017 hebben twee arbeidsinspecteurs [werknemer] als getuige gehoord. De arbeidsinspecteurs hebben hun bevindingen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 26 april 2017. Op 8 mei 2017 is de v.o.f. opgeheven. De minister heeft [appellanten] als voormalig vennoten hoofdelijk aansprakelijk geacht voor de verplichtingen van de v.o.f..
Bij brief van 19 juli 2017 heeft de minister [appellanten] in kennis gesteld van zijn voornemen om hun een boete van € 14.000,00 op te leggen wegens het ten aanzien van vier werknemers voor een periode van minder dan een maand niet naleven van het in artikel 7a, eerste lid, van de Wml neergelegde voorschrift om het verschuldigde minimumloon door girale betaling te voldoen en het ten aanzien van [werknemer], die langer dan zes maanden heeft gewerkt, niet naleven van het in artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wml neergelegde voorschrift om aan de toezichthouder tijdig bescheiden te verstrekken waaruit blijkt hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt. Bij brief van 23 augustus 2017 hebben [appellanten] hierop een zienswijze naar voren gebracht. Bij het besluit van 3 oktober 2017 heeft de minister overeenkomstig zijn voornemen de boete opgelegd. Dit besluit heeft de staatssecretaris bij het besluit van 20 februari 2018 gehandhaafd.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de minister geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden. Hiertoe voeren zij aan dat de vier eenmalig contant betaalde werknemers het hun verschuldigde loon hebben ontvangen en dat hierover geen onduidelijkheden bestaan, zodat het doel dat met het in artikel 7a, eerste lid, van de Wml neergelegde voorschrift is gediend, is bereikt. Voorts voeren zij aan dat [werknemer] altijd overeenkomstig de gewerkte uren - 60 of 65 uren per maand - is betaald en dat haar verklaring, die erop neerkomt dat zij 91 uren per maand werkte, onjuist is. Volgens hen heeft [werknemer] dit verschil in gewerkte uren nooit bij hen aangekaart en heeft zij haar verklaring niet met stukken onderbouwd. Hierbij wijzen zij erop dat zij [werknemer] altijd tijdig salarisspecificaties hebben verstrekt, zodat zij ten onrechte heeft verklaard de specificaties pas op 16 maart 2017 te hebben gezien. In vergelijkbare zaken is volgens hen voorts veel meer onderzoek verricht dan in deze zaak, zodat sprake is van een onderzoeksgebrek.
2.1. Artikel 7a, eerste lid, van de Wml, luidt: "In afwijking van artikel 620 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek geschiedt de voldoening van het verschuldigde minimumloon door girale betaling overeenkomstig artikel 114 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek."
Artikel 18b, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Als overtreding wordt aangemerkt […] het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot girale voldoening van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 en 7a[.]"
Artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, luidt: "Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever desgevraagd niet of niet tijdig aan de toezichthouder verstrekken van […] bescheiden waaruit blijkt hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt[.]"
2.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van vier werknemers in drie verschillende maanden in de onderzochte periode 1 februari 2016 tot en met 31 juli 2016 een keer hun maandelijkse loon niet giraal is voldaan. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht geoordeeld dat het in artikel 7a, eerste lid, van de Wml neergelegde voorschrift niet is nagekomen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hieraan niet afdoet dat het loon wel contant is uitbetaald. Het doel van dat voorschrift is immers niet alleen het waarborgen dat de werknemer loon krijgt uitbetaald, maar ook het makkelijker maken van het toezicht op de naleving van de Wml, zoals ook blijkt uit de zelf door [appellanten] aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II, 2014/15, 34 108, nr. 3, blz. 9-11).
In zoverre faalt het betoog.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in het dossier aanwezige ter zake relevante stukken van elkaar afwijken wat betreft het aantal door [werknemer] gewerkte uren. Het gaat om de voor de periode van 2 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geldige arbeidsovereenkomst tussen de v.o.f. en [werknemer], waarin een arbeidsduur van 25 uren per week is vermeld, de salarisspecificaties over de maanden februari 2016 tot en met juli 2016, waarin een aantal van 65 gewerkte uren per maand is vermeld, de door [werknemer] ondertekende weergave van een door haar op 16 maart 2017 afgelegde getuigenverklaring, waarin is vermeld dat zij van 2 januari 2016 tot en met september 2016 zeven dagen per week van 17.00 tot 20.00 uur werkte, en de weergave in het boeterapport van een door [appellant A] op 26 augustus 2016 afgelegde verklaring, waarin een arbeidsduur van 60 uren per maand is vermeld. Verder zijn geen aanvullende stukken over het aantal gewerkte uren, zoals urenregistraties, overgelegd. Er zijn dus onvoldoende bescheiden verstrekt waaruit het aantal door [werknemer] gewerkte uren blijkt. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld, levert dit een overtreding als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wml op. Dat de door [werknemer] afgelegde verklaring onjuist is, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt. Het was aan hen, niet aan [werknemer], om bescheiden over te leggen waaruit het aantal gewerkte uren blijkt. Dat in andere zaken meer onderzoek is verricht, betekent niet dat het onderzoek in deze zaak onvoldoende was.
Ook in zoverre faalt het betoog.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte de opgelegde boete niet heeft gematigd wegens het ontbreken van verwijtbaarheid en een verminderde ernst van de overtredingen. Hiertoe voeren zij aan dat zij de maximale zorg ter voorkoming van overtredingen van de Wml hebben betracht door de nodige informatie over de werknemers over te leggen en correct en tijdig loon uit te betalen.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Hierbij heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat is nagelaten om voldoende stukken over de door [werknemer] gewerkte uren over te leggen. Voorts is het loon niet steeds, zoals voorgeschreven, giraal betaald. Van een verminderde ernst van de overtredingen was evenmin sprake. Door het niet giraal voldoen van het loon is het toezicht op de naleving van de Wml bemoeilijkt. Voorts kan door het ontbreken van voldoende stukken over de door [werknemer] gewerkte uren niet worden vastgesteld of zij overeenkomstig de Wml is betaald.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019
620.