201900770/1/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 december 2018 in zaak nr. 18/6355 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring voor woonruimte afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
2. [appellante] heeft op 8 februari 2018 een aanvraag om een urgentieverklaring voor woonruimte ingediend. Zij heeft een urgentieverklaring om medische redenen aangevraagd, omdat zij last heeft van haar rug waardoor zij moeite heeft om trappen te lopen. Dit klemt volgens haar te meer, omdat haar zoon nog niet kan lopen en zij hem dus op de rug moet nemen. Bovendien is zij zwanger hetgeen het traplopen bemoeilijkt. Zij beschikt over een zelfstandige woning op drie hoog, maar heeft nu dringend behoefte aan een lager gelegen woning.
3. Het college heeft de aanvraag van [appellante] afgewezen, omdat er geen sprake is van een levensontwrichtende situatie, aangezien zij over een zelfstandige woning beschikt. Omdat [appellante] heeft aangevoerd dat zij medische klachten heeft, heeft het college advies gevraagd aan de arts van de GGD. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat de medische klachten van [appellante] niet van levensontwrichtende aard zijn. Uit de medische informatie blijkt niet dat er sprake is van een aandoening waardoor zij geen trappen meer zou kunnen lopen.
In het besluit op bezwaar heeft het college de weigering gehandhaafd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij om medische redenen recht heeft op een urgentieverklaring. Zij voert hiertoe aan dat uit de verklaring van haar huisarts van 19 juni 2018, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk blijkt dat zij ernstige rugklachten heeft in combinatie met andere aandoeningen die van chronische aard zijn. Volgens [appellante] is de verklaring van de huisarts duidelijk en valt daaruit op te maken dat traplopen niet vol te houden is. Daarbij komt dat de huisarts heeft verklaard dat zij als gevolg van haar zwangerschap bekkenpijn heeft en dat deze pijn niet van voorbijgaande aard is. Ter zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellante] een e-mail van [appellante] voorgedragen, waarin zij mededeelt dat de medische situatie thans is verergerd waardoor zij nog meer moeite met traplopen heeft.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen, omdat [appellante] niet in aanmerking komt voor een urgentie om medische redenen.
Om te beoordelen of [appellante] in aanmerking komt voor een urgentie om medische redenen heeft het college advies gevraagd aan de GGD-arts. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1437), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. De GGD-arts heeft op 24 mei 2018 een advies uitgebracht. Dit advies is gebaseerd op dossieronderzoek, een gesprek met [appellante] op 9 april 2018, medische informatie die reeds aanwezig is in het GGD-dossier en medische informatie van de huisarts van [appellante], G.V.A. Kerster. In het advies is vermeld dat uit de medische informatie niet blijkt dat er aandoeningen zijn in verband waarmee [appellante] niet zou kunnen of mogen traplopen. In het advies is voorts vermeld dat tegen de tijd dat de baby is geboren verwacht mag worden dat haar zoon zelf al kan traplopen. Het advies vermeldt verder dat [appellante] voldoende zelfredzaam is en in staat is om zelfstandig te wonen.
Naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft het college de GGD-arts nogmaals verzocht advies uit te brengen. Op 27 juli 2018 heeft de GGD-arts een tweede advies uitgebracht, waarbij de door [appellante] aangeleverde medische informatie is beoordeeld. Deze medische informatie betreft een brief van de huisarts van 19 juni 2018 met bijgevoegde diagnosen geestelijke gezondheidszorg 2012 en 2015 en verslagen van beeldvormende onderzoeken van 7 januari 2013, 12 februari 2013, 15 mei 2013 en 8 mei 2017. Het advies vermeldt dat op geen van deze beeldvormende onderzoeken afwijkingen zijn geconstateerd. Er is sprake van stemmingsklachten die een negatieve invloed op de pijnbeleving hebben en andersom, maar er zijn onvoldoende somatische verklaringen voor de ervaren lichamelijke pijnklachten. Hierdoor heeft [appellante] geen medische contra-indicatie voor traplopen. De GGD-arts komt in zijn advies dan ook tot de conclusie dat het oorspronkelijk advies ongewijzigd blijft.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de adviezen van de GGD-arts onvoldoende inzichtelijk zijn of dat het college deze niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de adviezen niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. De GGD-arts heeft de verklaring van de huisarts bij zijn advies betrokken en uit de verklaring volgt niet uitdrukkelijk, anders dan [appellante] stelt, dat zij geen trappen meer zou mogen lopen.
Dat, naar [appellante] stelt, de medische situatie thans is verergerd en dat zij nog meer moeite met traplopen heeft, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het college diende uit te gaan van de medische situatie ten tijde van het besluit op bezwaar. Indien [appellante] meent dat zij thans voor een urgentieverklaring in aanmerking komt, kan zij een aanvraag daartoe bij het college indienen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Polak w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019
818.
BIJLAGE:
Huisvestingsverordening 2016
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
Artikel 2.6.8. Overige regionale urgentiecategorieën
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
[…]
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[…]
Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam
5. BELEIDSREGELS URGENTIES
3. Algemene weigeringsgronden (HVV artikel 2.6.5)
10. Urgentiecategorie medische of sociale redenen (sociaal-medische urgentie HVV 2.6.8 lid 1b)
De aanvraag van urgentieverklaring op basis van dit artikel wordt beoordeeld op basis van de algemene weigeringsgronden.
a. daarnaast kan de urgentie alleen worden verkregen als de aanvrager met één of meer van de volgende problemen wordt geconfronteerd:
I. ernstige medische problemen;
[…]
b. de bovengenoemde problemen zijn levensontwrichtend en leiden ertoe dat de aanvrager niet meer in staat is om zelfstandig te functioneren.
c. een zelfstandige woning vormt een substantieel deel van de oplossing voor bovengenoemd probleem.
d. indien het probleem niet of slechts beperkt opgelost wordt door een andere woonruimte, of als de aanvrager meer gebaat is bij inzet van een voorliggende voorziening (medische of psychische zorg, of begeleiding) wordt dat aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.6.5. lid 1d) of lid 1f).