ECLI:NL:RVS:2019:3167

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
201900442/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontheffing voor aanmeren rondvaartboot en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Rederij Eureka B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Rheden. Het geschil betreft een ontheffing die aan Rederij Eureka is verleend voor het aanmeren met de rondvaartboot m.p.s. Eureka aan de aanmeerkade Aan 't Veer te Dieren. De ontheffing was verleend voor een specifieke periode in de zomer van 2016, maar Rederij Eureka heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college om de ontheffing te verlenen aan een concurrent, de Veluwse Stoomtrein Maatschappij (VSM). De rechtbank had eerder het bezwaar van Eureka gegrond verklaard, maar de Afdeling heeft in een eerdere uitspraak van 22 augustus 2018 deze beslissing vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar van Eureka te beslissen.

Het college heeft op 5 december 2018 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van Eureka gedeeltelijk gegrond werd verklaard en de ontheffing voor het aanmeren werd herroepen. Eureka heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding, stellende dat zij schade heeft geleden door het herroepen van de ontheffing. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de schade die Eureka stelt te hebben geleden niet het gevolg is van het besluit van 29 april 2016, maar van een nieuwe marktsituatie die is ontstaan door concurrentie.

De Afdeling heeft het beroep van Eureka ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgvuldige belangenafwegingen bij het verlenen van ontheffingen en de rol van concurrentie in de bedrijfsvoering van betrokken partijen.

Uitspraak

201900442/1/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Rederij Eureka B.V., gevestigd te Deventer,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2016 heeft het college aan Eureka ontheffing verleend voor het aanmeren met de rondvaartboot m.p.s. Eureka aan de aanmeerkade Aan 't Veer te Dieren. De ontheffing is verleend voor de periode van 26 juli tot en met 23 augustus 2016 op de dinsdag, de woensdag en de donderdag van 11.30 tot 12.30 uur en van 15.00 tot 16.00 uur.
Bij onderscheiden besluit van 29 april 2016 heeft het college de Veluwse Stoomtrein Maatschappij (hierna: de VSM) ontheffing verleend voor het aanmeren met de rondvaartboot m.p.s. Jacqueline aan de aanmeerkade Aan 't Veer te Dieren. De ontheffing is verleend voor de periode van 12 juli tot en met 25 augustus 2016 op de dinsdag, de woensdag en de donderdag van 11.15 tot 11.45 uur en van 14.45 tot 15.15 uur.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college de door Eureka tegen de besluiten van 29 april 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door Eureka ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2016 vernietigd, het bezwaar van Eureka gegrond verklaard, het op Eureka betrekking hebbende besluit van 29 april 2016 herroepen en de aanvraag van Eureka tot verlening van ontheffing afgewezen.
Bij uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2784, heeft de Afdeling het daartegen door Eureka ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van 22 september 2017 vernietigd voor zover de rechtbank het bezwaar van Eureka gegrond heeft verklaard, het op Eureka betrekking hebbende besluit van 29 april 2016 heeft herroepen en de aanvraag van Eureka tot verlening van ontheffing heeft afgewezen. De Afdeling heeft verder bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college het bezwaar van Eureka gedeeltelijk gegrond verklaard, het op Eureka betrekking hebbende besluit van 29 april 2016 herroepen, aan Eureka ontheffing verleend voor het aanmeren met een rondvaartboot aan de aanmeerkade Aan 't Veer te Dieren voor de periode van 26 juli tot en met 25 augustus 2016 op de dinsdag, de woensdag en de donderdag van 11.45 tot 12.30 uur en van 15.15 tot 16.00 uur, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft Eureka beroep ingesteld. Voorts heeft Eureka verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Eureka heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2019, waar Eureka, vertegenwoordigd door haar directeur H. Teerlink, en het college, vertegenwoordigd door B. Jolink en R. Arentshorst, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Voor de voorgeschiedenis van de zaak wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2018 verwezen. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank, gelet op de beslissingsruimte van het college en de niet vaststaande uitkomst van de zaak, ten onrechte aanleiding heeft gezien om in de zaak te voorzien. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het college opnieuw op het bezwaar van Eureka moet beslissen. Daarom heeft de Afdeling het door Eureka ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 22 september 2017 vernietigd voor zover de rechtbank het bezwaar van Eureka gegrond heeft verklaard, het op Eureka betrekking hebbende besluit van 29 april 2016 heeft herroepen en de aanvraag van Eureka tot verlening van ontheffing heeft afgewezen. De Afdeling heeft verder bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van 22 augustus 2018 heeft het college het besluit van 5 december 2018 genomen. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het op Eureka betrekking hebbende besluit van 29 april 2016 herroepen. Ter voorkoming van overlap tussen de aanmeertijden van Eureka en de VSM heeft het college aan Eureka ontheffing verleend van 11.45 tot 12.30 uur en van 15.15 tot 16.00 uur. Volgens het college is drie kwartier ruim voldoende voor het laten in- en uitstappen van passagiers en passen de aanmeertijden in het vaarschema 2016 van de fietspendelboot. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het heeft verwezen naar zijn bij de bezwaarschriftencommissie ingediende verweerschrift van 19 augustus 2016 en het advies van die commissie van 29 september 2016.
2.    Eureka betoogt dat het college de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden door haar en de VSM niet in de gelegenheid te stellen in elkaars aanwezigheid te worden gehoord. Hierdoor heeft zij niet kunnen reageren op de door de VSM naar voren gebrachte standpunten en is het besluit op onvolledige informatie gebaseerd, aldus Eureka. Voorts betoogt Eureka dat het college in het besluit van 5 december 2018 een ondeugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. De wijze waarop haar standpunt en belangen in het procedureoverzicht van het besluit van 5 december 2018 zijn weergegeven, doet geen recht aan haar positie en zij wordt daarin ten onrechte als een onwillige partij weggezet. Ook de weergave van de in bezwaar en beroep ingenomen standpunten is onvolledig en onjuist. Het college is er voorts aan voorbij gegaan dat zij in de zomer van 2016 door het herroepen besluit van 29 april 2016 niet heeft kunnen varen, waardoor zij aanzienlijke schade heeft geleden. Het is verder logisch dat zij haar vaarschema niet wenste aan te passen, omdat zij haar rondvaartboot tegelijkertijd zowel als fietspendelboot als als schip in het arrangement van de Veluwse IJssel Boemel (hierna: VIJB) wilde inzetten, en zij daarvoor een aansluiting op de door de VSM gerunde stoomtrein nodig had. Het college heeft de belangenafweging ten onrechte in het voordeel van de VSM laten uitvallen, aldus Eureka.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1707) valt uit artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet een algemene verplichting af te leiden tot het opnieuw horen van belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerdere besluit op het bezwaar is vernietigd. Dit geldt evenzeer bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar te horen.
2.2.    Op 30 augustus 2016 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de bezwaarschriftencommissie, waarbij zowel Eureka als de VSM zijn verschenen. Het college heeft niet een nieuw advies van de bezwaarschriftencommissie gevraagd alvorens ter uitvoering van de uitspraak van 22 augustus 2018 opnieuw op het bezwaar te beslissen. Eureka en de VSM zijn evenmin opnieuw in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Wel heeft het college op 8 oktober 2016 informeel overleg gehad met de vertegenwoordiger van Eureka en op 6 november 2018 met de vertegenwoordiger van de VSM. Uit het besluit van 5 december 2018 blijkt niet dat bij die overleggen nieuwe informatie naar voren is gekomen die van invloed is geweest op de besluitvorming van het college. Het was daarom niet noodzakelijk om Eureka en de VSM uit een oogpunt van zorgvuldigheid opnieuw te horen.
Het betoog faalt.
2.3.    Verder kan niet worden geoordeeld dat het college onvolledige of onjuiste informatie aan het besluit van 5 december 2018 ten grondslag heeft gelegd. De wijze waarop de standpunten van partijen in het besluit zijn weergegeven, geeft voor dat oordeel geen aanleiding. Op de stelling van Eureka dat zij schade heeft geleden, is in het verweerschrift van 19 augustus 2016 en het advies van 29 september 2016 gereageerd. De strekking van die reactie is dat de gestelde schade niet het gevolg is van besluitvorming door het college. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in het kader van de beoordeling van het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding, is die reactie juist. De aangevoerde feiten en omstandigheden in deze zaak noopten het college voorts niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging. Eureka had niet een exclusief recht op het gebruik van de aanmeerkade ten behoeve van de VIJB en het college had geen zeggenschap over de keuze van de VSM om in het kader van de VIJB niet meer met Eureka samen te werken en in plaats daarvan een eigen rondvaartboot in te zetten. Het college mocht van de als gevolg van die keuze nieuw ontstane marktsituatie uitgaan.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Eureka stelt schade te hebben geleden als gevolg van het herroepen besluit van 29 april 2016 en verzoekt om het college tot een bedrag van € 25.000,00 te veroordelen tot vergoeding ervan. Hierbij wijst zij op een schaderapport van Horatio Schade-Auditors B.V. van 4 januari 2017, waarin de door Eureka als gevolg van beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten te Dieren geleden en te lijden schade op € 220.696,00 is begroot. Dit rapport heeft Eureka laten opstellen ten behoeve van een procedure over nadeelcompensatie in verband met de sluiting in 2012 van een door haar gebruikte aanmeerplaats te Dieren en de daarop volgende openstelling van de aanmeerkade Aan 't Veer.
4.1.    Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van […] een onrechtmatig besluit[.]"
4.2.    Zoals het college in zijn verweerschrift heeft uiteengezet en ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, is de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van Eureka te Dieren niet het gevolg van het op haar betrekking hebbende besluit van 29 april 2016, maar van de hiervoor in 2.3 beschreven nieuwe marktsituatie. Ook indien de aanmeertijden in dat besluit van 29 april 2016 waren vergund zoals in het vervangende, rechtmatige besluit van 5 december 2018, zou het voor Eureka niet rendabel zijn geweest haar bedrijfsactiviteiten te Dieren voort te zetten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1302, in de procedure over nadeelcompensatie, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de door Eureka gestelde schade, verband houdend met de beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten te Dieren, het directe gevolg is van haar bedrijfseconomische beslissing geen gebruik te maken van de aanmeerkade Aan 't Veer in verband met de toegenomen concurrentie.
Gelet hierop moet het verzoek worden afgewezen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019
620.