201900621/1/A3.
Datum uitspraak: 18 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2018 in zaak nr. 18/4172 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Kleiman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was ten tijde van de aanvraag dakloos Hij heeft op 6 september 2017 om medische redenen een urgentieverklaring aangevraagd. Vanwege de medische problemen stelt [appellant] baat te hebben bij een zelfstandige woning op de begane grond of bereikbaar met de lift. Het college heeft advies gevraagd aan een GGD-arts. De GGD-arts heeft gesproken met [appellant] en heeft de beschikbare informatie van de huisarts, cardioloog en orthopeed bestudeerd. Hij heeft negatief geadviseerd omdat de medische problematiek niet van levensontwrichtende aard is. [appellant] heeft geringe en behandelbare beperkingen op orthopedisch en intern gebied. Een contra-indicatie voor traplopen is niet te onderbouwen en er zijn ook geen argumenten gevonden voor een noodzaak voor een zelfstandige woning, aldus de GGD-arts. In het kader van de bezwaarprocedure is opnieuw advies ingewonnen bij een GGD-arts omdat [appellant] op 10 januari 2018 een kijkoperatie aan zijn knie heeft gehad. De GGD-arts adviseert dat er geen medische contra-indicatie voor traplopen aanwezig is, al staat het vast dat [appellant] bekend is met medische problematiek, ook na de kijkoperatie. Hij stelt dat vanuit medisch oogpunt niet is te onderbouwen dat [appellant] binnen twee maanden na de ingreep niet weer normaal zou kunnen traplopen.
In 2016 is ook een aanvraag om een urgentieverklaring gedaan. Ook toen is deze afgewezen. Het bezwaar tegen die afwijzing is ongegrond verklaard. Het beroep en hoger beroep zijn eveneens ongegrond verklaard.
Bestreden uitspraak
2. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt daartoe als volgt. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (zie uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De betrokken gemeenteambtenaar M. Guminska is niet het bevoegde orgaan om te beslissen of iemand nog een keer gezien moet worden. De bevoegdheid om hierover te beslissen ligt namelijk bij de GGD-arts. Ook [appellant]s stelling dat ervan uitgegaan mocht worden dat Guminska bericht heeft ontvangen van de GGD dat [appellant] opnieuw gekeurd zou worden, volgt de rechtbank niet. Die stelling vindt onvoldoende steun in de tekst van de e-mail van 23 maart 2018. Uit het advies van de GGD van 14 mei 2018 blijkt dat de omstandigheden van de kijkoperatie door de GGD-arts zijn meegenomen. In deze omstandigheden heeft de GGD geen aanleiding gezien [appellant] nogmaals te zien. Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij hem niet het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij opnieuw medisch zou worden gekeurd in het kader van de beoordeling door de GGD-arts voor het besluit op bezwaar. De rechtbank overweegt ten onrechte dat de GGD-arts het bevoegde orgaan is om te beslissen of een herkeuring nodig is, dat is het college. Het college dient in het kader van de besluitvorming in bezwaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Tijdens de hoorzitting op 22 maart 2018 is door [appellant] aangedrongen op een herkeuring omdat zijn medische toestand na zijn operatie is verslechterd. Bij de hoorzitting is door Guminska, de behandelend jurist namens het college, uitdrukkelijk gemeld dat zij niet bevoegd was om te beslissen of [appellant] opnieuw gekeurd zou worden en dat zij [appellant] via zijn gemachtigde zou laten weten wat de beslissing daarover zou zijn. Bij e-mail van 23 maart 2018 heeft zij per e-mail aan de gemachtigde van [appellant] bericht dat besloten is om [appellant] opnieuw te laten keuren en dat de behandeling van het bezwaarschrift daarom uitgesteld moet worden. Hieruit leidt [appellant] af dat het bevoegde gezag aan Guminska heeft meegedeeld dat [appellant] opnieuw gekeurd zou worden. Daarmee heeft het tot beslissen bevoegde orgaan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan, die bij [appellant] de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij (opnieuw) medisch gekeurd zou worden. Herkeuren betekent dat hij door de GGD-arts gezien zou worden voordat het advies werd uitgebracht, hetgeen niet is gebeurd, aldus [appellant].
3.1. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de toezegging van Guminska heeft te gelden als een toezegging van het college. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een herkeuring op verschillende wijzen kan plaatsvinden. In dit geval is in het kader van het bezwaar een nader medisch advies gevraagd aan de GGD-arts omdat [appellant] na het eerste advies is geopereerd. De GGD-arts heeft stukken van de huisarts en de orthopeed bestudeerd. Daaruit blijkt dat [appellant] na de operatie in februari 2018 op controle is geweest bij de orthopeed. Uit de stukken blijkt dat het op dat moment redelijk goed ging, al waren er nog wat klachten bij traplopen. Voorts mocht [appellant] belasten op geleide van de pijn en mocht hij fietsen. Er werden geen complicaties van de kijkoperatie gemeld. [appellant] heeft verzocht om een herkeuring omdat hij geopereerd is aan zijn knie nadat het eerste advies van de GGD-arts is gegeven. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is door Guminska, als behandelend ambtenaar, toegezegd dat zij zou overleggen of die operatie aanleiding gaf voor een herkeuring. Het college heeft naar aanleiding van de hoorzitting vanwege de kijkoperatie een nieuw medisch advies gevraagd aan de GGD-arts. Dat is aan [appellant] meegedeeld door hem te laten weten dat een herkeuring zou plaatsvinden. Die herkeuring heeft plaatsgevonden door de beoordeling van de beschikbare en nadien opgevraagde medische stukken door dezelfde GGD-arts die [appellant] eerder had gezien. Onder deze omstandigheden heeft het college invulling gegeven aan de toezegging. Dat dat niet de invulling is die [appellant] wenselijk acht en dat hij onder herkeuring, anders dan het college, ook het persoonlijk zien door de GGD-arts verstaat, maakt niet dat het vertrouwensbeginsel geschonden is.
De GGD-arts heeft na bestudering van de stukken geen aanleiding gezien om [appellant] in persoon te zien. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het van oordeel is dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er gelet op de conclusie bij de controle van de orthopeed ook geen grond was om de GGD-arts te vragen [appellant] nog persoonlijk te zien. [appellant] heeft ook geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat de medische situatie na de controle in februari 2018 is verslechterd en die voor het college aanleiding hadden moeten geven om de GGD-arts te vragen om [appellant] alsnog persoonlijk te zien, alvorens het besluit op bezwaar te nemen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in het niet persoonlijk zien van [appellant] door de GGD-arts aanleiding had moeten zien om de totstandkoming van het advies van de GGD-arts onzorgvuldig te achten.
De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Daalder w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019
725.