ECLI:NL:RVS:2019:313

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
201802122/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot verwijdering van politiegegevens uit de Basisvoorziening Handhaving

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot verwijdering van gegevens uit de Basisvoorziening Handhaving (BVH) door de korpschef was afgewezen. Het verzoek van [appellant] om verwijdering van drie registraties, waaronder een registratie van rijden onder invloed, werd door de korpschef afgewezen op de grond dat de gegevens ter zake dienend en niet bovenmatig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 november 2018 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als zijn vertegenwoordiger, alsook de korpschef aanwezig. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep ten aanzien van de oudste registratie, die inmiddels was verwijderd. De Afdeling concludeerde echter dat de rechtbank de andere registraties terecht als ter zake dienend en noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak had beoordeeld.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze rustte. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het besluit van de korpschef om het verzoek van [appellant] tot verwijdering van de registraties af te wijzen, bleef in stand. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201802122/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018 in zaak nr. 17/3697 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2017 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om verwijdering van zijn gegevens uit de Basisvoorziening Handhaving (hierna: BVH) afgewezen.
Bij uitspraak van 30 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [broer van appellant], en mr. R.J.F. Verheijen, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.M.P. Dijkers, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1.    Voor de relevante bepalingen uit de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), zoals deze gold ten tijde van belang, wordt verwezen naar de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft op 21 maart 2017 op grond van artikel 28 van de Wpg verzocht om verwijdering en vernietiging van drie registraties in de BVH. Het gaat om een registratie van 1 september 2012 met als onderwerp "rijden onder invloed", een registratie van 4 oktober 2014 met als onderwerp "verdachte situatie" en een registratie van 21 februari 2015 met als onderwerp "overtreding overige". De korpschef heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat de gegevens volgens hem ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] ten aanzien van de oudste registratie, van 1 september 2012, geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Deze registratie is vervallen door het verstrijken van vijf jaar, aldus de rechtbank. Ten aanzien van de andere twee registraties heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef voldoende heeft onderbouwd dat de mutaties ter zake dienend zijn, omdat zij noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van de politietaken. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat het begrip politietaak te veel ruimte laat voor interpretatie. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wpg (Kamerstukken II, 30 327, nr. 3) staat dat het criterium "de goede uitvoering van de politietaak" het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten omvat, maar daarnaast ook betrekking heeft op de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.
Hoger beroep
Belang bij beoordeling beroep ten aanzien van de eerste registratie
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep ten aanzien van de eerste registratie. De rechtbank gaat er volgens hem ten onrechte van uit dat deze registratie is verwijderd.
4.1.    Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was de eerste politieregistratie op grond van de in artikel 8, zesde lid, van de Wpg opgenomen uiterlijke termijn van vijf jaar, reeds uit de BVH verwijderd. Daarmee is de politieregistratie echter nog niet vernietigd, terwijl [appellant] ook om vernietiging van deze registratie heeft verzocht. Ter zitting heeft de korpschef toegelicht dat de registratie ondanks de verwijdering op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wpg nog vijf jaar bewaard wordt met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [appellant] ten aanzien van de eerste politieregistratie geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Registraties ter zake dienend
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef voldoende heeft onderbouwd dat de registraties ter zake dienend zijn. Volgens hem vallen de registraties niet onder het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Ook van handhaving van de openbare orde is geen sprake, omdat niet is gebleken van enige verstoring van de openbare orde. Evenmin heeft de politie hulp aan hem verleend in de door de registraties beschreven gevallen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de registraties niet proportioneel zijn en dat de korpschef daarom in strijd  met artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft gehandeld. Ook zijn de registraties volgens hem in strijd met het recht om vergeten te worden, zoals dat volgde uit de Richtlijn 95/46/EG (PB 1995, L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) en nu is vastgelegd in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG).
5.1.    De registratie van 1 september 2012 met als onderwerp "rijden onder invloed" heeft betrekking op een incident waarbij [appellant] is aangehouden wegens rijden onder invloed. In de registratie staat dat uit de ademanalyse bleek dat het ademalcoholgehalte van [appellant] 505 ug/l uitgeademde lucht was. Het rijbewijs van [appellant] is ingevorderd. De registratie van 4 oktober 2014 met als onderwerp "verdachte situatie" heeft betrekking op een incident waarbij politieagenten naar aanleiding van een melding naar een woning zijn gegaan, waar zij [appellant] dronken voor de deur aantroffen. Zij hebben hem verzocht een andere plek op te zoeken om nuchter te worden. De registratie van 21 februari 2015 met als onderwerp "overtreding overige" heeft betrekking op de melding die [appellant] heeft gedaan toen zijn vader op zijn deur bonkte en luid aan het schreeuwen was. De politie is toen langs geweest en heeft met hem gesproken.
5.2.    De BVH is een incidentregistratiesysteem dat kan worden geraadpleegd door politieagenten bij de dagelijkse uitvoering van hun politietaak. Op deze manier draagt de BVH bij aan de informatievoorziening die nodig is voor een goede uitvoering van de politietaak.
De eerste registratie, die inmiddels uit de BVH is verwijderd, ging over een door [appellant] gepleegd strafbaar feit en de straf die hem daarvoor is opgelegd. Deze registratie gaf informatie over een antecedent van [appellant] en die informatie kon van belang zijn voor het handelen van de politie bij latere gebeurtenissen. Daarmee was de registratie naar het oordeel van de Afdeling noodzakelijk voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. De registratie ging niet verder dan voor dat doel nodig was. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn standpunt dat de registratie niet proportioneel was. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wpg wordt de inhoud van de verwijderde registratie nog vijf jaar bewaard ten behoeve van de verwerking met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoordingen van verrichtingen en vervolgens vernietigd. De inhoud is dan niet beschikbaar voor de dagelijkse uitvoering van de politietaak. Alleen in bijzondere gevallen en voor zover noodzakelijk voor een doel als bedoeld in artikel 9 of 10 van de Wpg kunnen de gegevens opnieuw worden geregistreerd in de BVH. Hiervoor is toestemming nodig van het in de Politiewet 2012 aangewezen bevoegd gezag. Het bewaren van deze registratie gaat daarmee niet verder dan noodzakelijk is voor de in artikel 14 omschreven doelen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bewaren van deze registratie proportioneel is.
De andere twee registraties van [appellant] zien op incidenten waarbij de politie was betrokken in het kader van de uitvoering van haar taak. De incidenten zijn geregistreerd, omdat ze informatie geven over de aard van de incidenten en de handelingen die toen zijn verricht. Deze informatie kan van belang zijn bij toekomstige gebeurtenissen. Met de informatie kan duiding worden gegeven aan deze gebeurtenissen en kan de handelwijze en bejegening daarop worden afgestemd. Daarmee zijn de registraties ter zake dienend en noodzakelijk voor de dagelijkse uitvoering van de politietaak. De registraties gaan niet verder dan nodig voor dat doel. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn standpunt dat de registraties niet proportioneel waren.
5.3.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de korpschef in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld. De Afdeling volgt [appellant] voorts niet in zijn standpunt dat het bewaren van de registraties in strijd is met het recht om vergeten te worden. De AVG gold nog niet ten tijde van de aanvraag en de besluitvorming en uit artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn volgt dat die niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens als hier aan de orde. Voor zover de korpschef het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht, is het Handvest in dit geval van toepassing. [appellant] heeft echter niet gemotiveerd waarom aan zijn recht een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de registraties.
Conclusie
6.    Hiervoor, onder 4.1, is geoordeeld dat de rechtbank het beroep van [appellant], voor zover dat betrekking heeft op de eerste politieregistratie, ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. De reden daarvoor is dat het dictum van de aangevallen aanspraak naar het oordeel van de Afdeling juist is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen terecht ongegrond verklaard. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen, maar ziet wel aanleiding om de gronden waarop deze rust te verbeteren.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat het besluit van 19 april 2017, waarbij het verzoek van [appellant] om verwijdering van de registraties is afgewezen, in stand blijft.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van den Broek    w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
589. BIJLAGE
Wet politiegegevens, geldend van 1 januari 2016 tot en met 30 april 2018
Artikel 3
1. Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden.
2 Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen en, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn.
3 Politiegegevens worden uitsluitend voor een ander doel verwerkt dan waarvoor zij zijn verkregen voor zover deze wet daar uitdrukkelijk in voorziet, deze verwerking niet onverenigbaar is met het doel waarvoor deze gegevens zijn verkregen en de verwerking voor dat andere doel overigens noodzakelijk is en in verhouding staat tot dat doel. De verdere verwerking is alleen mogelijk door personen en instanties die bij of krachtens de wet met het oog op een zwaarwegend algemeen belang zijn aangewezen.
[…]
Artikel 8
1. Politiegegevens kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een periode van één jaar na de datum van de eerste verwerking.
[…]
6. De politiegegevens, die zijn verwerkt op grond van het eerste, tweede en derde lid, worden vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak en worden in ieder geval uiterlijk vijf jaar na de datum van eerste verwerking verwijderd.
Artikel 14
1. De op grond van de artikelen 8, zesde lid, 9, vierde lid, en artikel 10, zesde lid, verwijderde politiegegevens worden gedurende een termijn van vijf jaar bewaard ten behoeve van verwerking met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen en vervolgens vernietigd.
[…]
3. In bijzondere gevallen en voor zover dat noodzakelijk is voor een doel als bedoeld in artikel 9 of 10, kunnen politiegegevens die overeenkomstig het eerste lid worden bewaard, in opdracht van het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, ter beschikking worden gesteld voor hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10.
Artikel 28
1. Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet. Artikel 37, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing. Een weigering is met redenen omkleed.
3. De verantwoordelijke draagt ervoor zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd. Hij draagt zorg voor het kenmerken van een gegeven als de juistheid daarvan door de betrokkene wordt betwist en niet kan worden vastgesteld of het gegeven al dan niet juist is.