201901540/1/A2.
Datum uitspraak: 11 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2019 in zaak nr. 18/3879 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf 1 juni 2018.
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2019, waar [appellante], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 16 maart 2017 heeft de politie van de eenheid Noord-Holland aan het CBR mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). De mededeling is gebaseerd op een mutatierapport van 15 maart 2017, waarin is vermeld dat [appellante] op 19 februari 2017 het verkeer op de Rijksweg A8 in gevaar heeft gebracht door met 60 km/u door een tunnel te rijden en daarbij groot licht te voeren. In het mutatierapport is voorts een rapportage van een wijkagent opgenomen die [appellante] naar aanleiding van dit incident op 14 maart 2017 heeft bezocht.
2. Naar aanleiding van die mededeling heeft het CBR bij besluit van 3 mei 2017 aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 opgelegd. Allereerst heeft een onderzoek plaatsgevonden door neuroloog E.J. Wouda. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 13 juli 2017. Wouda concludeert in het advies dat er geen aanwijzingen zijn voor een specifieke neurologische ziekte, maar dat de bevindingen bij het onderzoek en tijdens de anamnese zouden kunnen passen bij een psychiatrische stoornis. Het CBR heeft daarop bij brief van 11 augustus 2017 [appellante] uitgenodigd voor een aanvullend onderzoek door psychiater M. van Loenen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 30 november 2017. Van Loenen stelt in het advies dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te concluderen dat een psychiatrische stoornis volgens de DSM-IV-TR-classificatie ten grondslag ligt aan de gebeurtenissen op 19 februari 2017. Het CBR heeft vervolgens, gezien het rijgedrag van [appellante] op 19 februari 2017, de daarop gevolgde reactie en hetgeen [appellante] op 14 maart 2017 aan een wijkagent heeft verklaard, [appellante] bij brief van 8 februari 2018 uitgenodigd voor een rijtest als bedoeld in paragraaf 3.5 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. [appellante] is verschenen voor deze test maar de rijvaardigheidsadviseur heeft de test niet afgenomen omdat [appellante] geen auto met dubbele bediening bij zich had. Bij brief van 11 april 2018 heeft het CBR [appellante] nogmaals uitgenodigd voor een rijtest op 18 mei 2018. De rijvaardigheidsadviseur heeft de rijtest wederom niet afgenomen, ditmaal omdat [appellante] niet is verschenen.
3. Bij het besluit van 25 mei 2018, gehandhaafd bij het besluit van 16 augustus 2018, heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard omdat zij door het niet verschijnen bij de rijtest niet heeft meegewerkt aan alle onderdelen van het onderzoek naar de geschiktheid en zij geen geldige reden van verhindering heeft opgegeven, zodat haar geschiktheid niet kon worden beoordeeld.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] door het niet verschijnen bij de rijtest geen medewerking heeft verleend aan het aan haar opgelegde onderzoek. [appellante] heeft op 18 mei 2018 geen reden van verhindering opgegeven. De in beroep gegeven toelichting dat zij niet over de financiële middelen beschikte om een lesauto te huren kan haar niet baten, omdat dit geen geldige reden van verhindering is. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, moest het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaren, aldus de rechtbank.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij geen opvallend rijgedrag heeft vertoond.
5.1. Bij besluit van 3 mei 2017 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Aan dat besluit heeft het CBR onder meer het in het mutatierapport vermelde rijgedrag van [appellante] op 19 februari 2017 ten grondslag gelegd. [appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit zodat dit besluit in rechte vaststaat. Dit betekent dat van de juistheid van dit besluit moet worden uitgegaan. Het betoog leidt derhalve niet tot het door [appellante] daarmee beoogde doel.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet bij de rijtest van 18 mei 2018 is verschenen omdat zij het te veel gedoe vond om een rijschool te benaderen voor het nemen van rijlessen en het huren van een lesauto voor de rijtest. Zij voert voorts aan dat zij om financiële redenen hiervan heeft afgezien.
6.1. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6.2. Vaststaat dat [appellante] niet bij de rijtest van 18 mei 2018 is verschenen. [appellante] heeft geen reden van verhindering opgegeven. Eerst in bezwaar heeft zij aangevoerd dat zij wegens financiële redenen niet is verschenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit geen geldige reden van verhindering is. Ingevolge artikel 137 van het Reglement rijbewijzen, gelezen in verbinding met artikel 80 van dat reglement, wordt een rijproef afgelegd met een lesauto met dubbele bediening. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) komen de kosten van de uitvoering van de rijtest voor rekening van de betrokken rijbewijshouder. De Regeling bevat geen hardheidsclausule voor gevallen waarin iemand niet in staat zou zijn deze kosten te voldoen. [appellante] is er voorts in de brieven van 8 februari 2018 en 11 april 2018 op gewezen dat zij de huur van de lesauto met dubbele bediening, waarmee naar ter zitting in hoger beroep is gebleken geen hoge kosten zijn gemoeid, zelf moet betalen en dat als zij niet meewerkt aan het onderzoek haar rijbewijs ongeldig zal worden verklaard. In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is dwingendrechtelijk bepaald dat indien geen medewerking wordt verleend aan het onderzoek naar de geschiktheid het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs dient over te gaan. Nu, gelet op het voorgaande, het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet (volledig) heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid, was het CBR gehouden haar rijbewijs ongeldig te verklaren.
6.3. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019
809.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. […]
Reglement rijbewijzen
Artikel 80
Het motorrijtuig waarmee de rijproef voor het rijbewijs B wordt afgelegd, dient te zijn voorzien van:
a. inrichtingen die zo zijn aangebracht dat de examinator daarmee de bedrijfsrem en, indien het een motorrijtuig met handschakeling betreft, de koppeling vanaf zijn zitplaats doeltreffend kan bedienen;
b. een binnen- en een buitenspiegel waarmee de examinator het achter en rechts naast hem gelegen weggedeelte kan overzien;
c. een bij ministeriële regeling vastgestelde aanduiding, aangebracht op de wijze als bij die regeling is voorgeschreven.
Artikel 137
1. De rijproef wordt afgelegd met een motorrijtuig dan wel een samenstel van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen van de rijbewijscategorie waarop het onderzoek betrekking heeft. De artikelen 69b en 71 tot en met 81a zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het motorrijtuig dan wel het samenstel van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen, waarmee de rijproef wordt afgelegd, dient naar het oordeel van het CBR daartoe geschikt te zijn.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
[…]
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Artikel 25
[…]
2. De kosten van oplegging van de in artikel 23, derde lid, bedoelde onderzoeken komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder. De kosten van uitvoering van de in artikel 23, derde lid, bedoelde onderzoeken komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder, voor zover het de kosten van het onderzoek zelf betreft.
[…]
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 3.5 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Indien het CBR voor een juiste oordeelsvorming over de geschiktheid een rijtest nodig acht, schakelt het een deskundige in op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR) voor het afnemen ervan. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.