201900704/1/A2.
Datum uitspraak: 11 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2018 in zaak nr. 17/5137 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2014 afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellante] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 17 juli 2017 herzien en het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2017 alsnog gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 17 juli 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.M. van der Boor, advocaat te Vlaardingen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op € 2.722,00 en € 13.262,00 aan te veel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd. De toeslag is toegekend vanaf 1 september 2014. Het toegekende bedrag heeft geen betrekking op de maanden november en december 2014. De dienst heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] over die periode geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, omdat haar toeslagpartner [persoon] niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag.
2. Bij brief van 27 januari 2017 heeft [appellante] verzocht om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2014 en gesteld dat [persoon] niet haar toeslagpartner is.
Bij het besluit van 17 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de afwijzing van dit verzoek gehandhaafd. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] het verzoek om herziening niet heeft onderbouwd met bewijsstukken.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het besluit van 17 juli 2017 herzien en vervangen door het nieuwe besluit van 14 februari 2018. Bij dat nieuwe besluit heeft de dienst vastgesteld dat [appellante] ook over de maand november 2014 recht op kinderopvangtoeslag heeft. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [persoon] van 5 november 2014 tot en met 13 februari 2015 in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het adres van [appellante] en haar minderjarige kinderen. Gelet op artikel 3, tweede lid, onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), in samenhang gelezen met artikel 5 van die wet, dient hij volgens de dienst vanaf 1 december 2014 te worden aangemerkt als toeslagpartner van [appellante]. Omdat niet is gebleken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag, heeft [appellante] over de maand december 2014 geen recht op kinderopvangtoeslag.
Naar aanleiding van dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 16 maart 2018 het recht op kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en vastgesteld op € 4.084,00.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 17 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit is vervangen door het besluit van 14 februari 2018 en niet is gebleken dat [appellante] nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het vervangen besluit.
Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] heeft betoogd dat haar bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard wegens het ontbreken van nieuwe bewijsstukken. Dit wordt haar in het besluit van 14 februari 2018 echter niet meer tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] niet gemotiveerd waarom dat besluit op dit punt onjuist zou zijn. Voorts is de rechtbank [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte de dossierstukken niet heeft toegezonden. De rechtbank heeft overwogen dat de dienst [appellante] bij brief van 1 april 2017 de dossierstukken heeft toegestuurd.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar is gericht tegen een terugvorderingsbesluit en een besluit tot herziening van het recht op kinderopvangtoeslag. Het beroep bij de rechtbank is gericht tegen de besluiten van 17 juli 2017 en 14 februari 2018, waarbij is beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2014. Uit het desbetreffende bezwaarschrift van 28 februari 2017, waarbij het in bezwaar bestreden besluit van 18 februari 2017 is bijgevoegd, kan niet worden afgeleid dat ook bezwaar is gemaakt tegen andere besluiten dan de afwijzing van het verzoek om herziening van het recht op kinderopvangtoeslag over 2014.
5. [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] ten onrechte heeft aangemerkt als haar toeslagpartner en dat het tegen de wil van [appellante] aanmerken van [persoon] als haar partner een inbreuk op het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van [appellante] en haar kinderen inhoudt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019
609.