201809399/1/V6.
Datum uitspraak: 11 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2018 in zaak nr. 18/1678 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) bij besluit van 22 maart 2018 afgewezen en heeft deze afwijzing bij besluit van 12 juni 2018 gehandhaafd, omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar oplevert voor de openbare orde. Hiertoe heeft de staatssecretaris onder meer redengevend geacht dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, [appellant] op 20 februari 2018 heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar vanwege meerdere strafbare feiten. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en ten tijde van het besluit van 12 juni 2018 en de aangevallen uitspraak had het gerechtshof nog niet op dit hoger beroep beslist.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan hij in afwijking van zijn beleid het verzoek van [appellant] had moeten inwilligen. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet het voordeel van de twijfel heeft gegund, nu het niet vaststaat dat hij ook in hoger beroep zal worden veroordeeld voor de strafbare feiten. Daarnaast gaat het hier om een eenmalige fout waarvan hij inmiddels heeft geleerd, aldus [appellant].
2.1. Artikel 9, eerste lid, van de RWN, luidt:
'Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk; […]'
2.2. Paragraaf 4 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding), luidde ten tijde van het besluit van 12 juni 2018:
'De woorden "ernstige vermoedens" in het onderhavige artikellid geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen. […] Ook als de vreemdeling al is veroordeeld voor een misdrijf of jegens hem ter zake van een misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, maar hij tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan of verzet heeft aangetekend tegen de strafbeschikking, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking. […]'
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2759), mag het beleid, neergelegd in de Handleiding, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag, of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Toepassing van dat beleid leidt ertoe dat de staatssecretaris terecht het verzoek heeft afgewezen. Uit die uitspraak volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld, geen bijzondere omstandigheid is die tot afwijking van dat beleid noopt. Het betoog van [appellant] dat hij een eenmalige fout heeft begaan, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit het vonnis van 20 februari 2018 immers dat [appellant] de strafbare feiten meerdere malen heeft gepleegd. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2019
164-887.