ECLI:NL:RVS:2019:3034

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
201810148/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering urgentieverklaring woningtoewijzing wegens bedreigingen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder op 2 november 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat het bestuur van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond op 14 augustus 2017 had geweigerd om haar een urgentieverklaring voor een woning toe te kennen. De weigering was gebaseerd op het feit dat niet voldaan was aan de vereisten van ernstig geweld of bedreiging, waardoor [appellante] niet langer in haar huidige woonruimte kon blijven wonen. Het bestuur had daarbij verwezen naar een verklaring van de politie die stelde dat de situatie niet zo ernstig was dat een verhuizing noodzakelijk was.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestuur de urgentieverklaring mocht weigeren. Zij voerde aan dat het onderzoek van de politie ondeugdelijk was, omdat er geen feitelijk onderzoek naar haar woonsituatie was gedaan. Ook stelde zij dat de rechtbank haar beroep op de hardheidsclausule en de internationale verdragen, zoals het EVRM en het IVRK, had miskend. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestuur op basis van het advies van de politie mocht besluiten om de aanvraag voor de urgentieverklaring te weigeren. De omstandigheden die [appellante] aanvoerde, werden niet als bijzondere, onvoorziene omstandigheden beschouwd die aanleiding gaven tot het verlenen van een urgentieverklaring.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de feiten door het bestuur en de rol van politieadviezen in dergelijke zaken.

Uitspraak

201810148/1/A3.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2018 in zaak nr. 18/1104 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het bestuur geweigerd [appellante] een urgentieverklaring voor een woning toe te kennen.
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het bestuur het daartegen door [appellante]  gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 23 juni 2017 heeft [appellante] een aanvraag om toekenning van een urgentieverklaring voor een woning ingediend wegens voortdurende bedreigingen door een buurman. Bij het besluit van 14 augustus 2017 heeft het bestuur geweigerd een urgentieverklaring toe te kennen, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste van ernstig geweld of bedreiging daarmee, als gevolg waarvan de aanvrager redelijkerwijs niet langer in de huidige woonruimte kan blijven wonen. Volgens het bestuur blijkt uit een verklaring van de politie van 11 augustus 2017 dat sprake is van bedreigingen met geweld, maar is de situatie niet dermate ernstig dat [appellante] zo snel mogelijk moet verhuizen. Het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar heeft het bestuur bij het besluit van 9 januari 2018 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het bestuur verwezen naar een nadere verklaring van de politie van 11 november 2017, waarin staat dat er geen reden is de eerdere verklaring te herzien en geen sprake is van een situatie waarin [appellante] om veiligheidsredenen niet meer in de woning kan blijven.
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur toekenning van een urgentieverklaring mocht weigeren. Zij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het door de politie verrichte onderzoek ondeugdelijk is geweest, omdat geen feitelijk onderzoek naar haar woonsituatie is gedaan. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat haar eerder een urgentieverklaring is toegekend wegens bedreigingen van de buurman, waarvan zij destijds geen gebruik heeft gemaakt. De situatie is sindsdien niet veranderd. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op een brief van 5 december 2018 van haar huisarts. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte aan haar beroep op de hardheidsclausule, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) is voorbijgegaan. Volgens haar heeft de rechtbank de schrijnendheid van haar situatie miskend. Die bestaat erin dat zij met haar gezin al lange tijd in angst voor de buurman leeft. Hierbij wijst zij op door haar gedane aangiften en meldingen bij de politie, haar medische situatie, de brief van haar huisarts en de eerder toegekende urgentieverklaring.
2.1.    Artikel 2.3.8 van de Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 (hierna: de Verordening) luidt:
"1. Een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie of wegens sloop of ingrijpende verbetering van zijn woonruimte een (andere) woonruimte nodig heeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, kan in aanmerking komen voor een urgentieverklaring, dan wel een herhuisvestingsverklaring.
2. In Bijlage I bij deze verordening is aangegeven:
a. door wie, bij wie en de wijze waarop de in het vorige lid bedoelde verklaringen kunnen worden aangevraagd,
b. door wie en de gronden waarop deze verklaringen worden verstrekt,
c. de inhoud van deze verklaringen en
d. de gevolgen die deze verklaringen hebben voor de positie op de woningmarkt van de bezitter ervan."
Artikel 2.3, derde lid, van Bijlage I bij de Verordening luidt: "Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om urgentieverklaring weigert vervolgens het aangevraagde indien geen van de in artikel 5.1 tot en met 5.8 van deze Bijlage genoemde urgentiegronden zich voordoet."
Artikel 2.5, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan dat belast is met het beslissen op aanvragen om een urgentieverklaring is, indien strikte toepassing van deze zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en, b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch tot een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
Artikel 5.4, getiteld Geweld en bedreiging, luidt:
"1. De in de titel van dit artikel bedoelde urgentiegrond doet zich voor als aanvrager of een lid van zijn of haar huishouden:
a. bewoont thans rechtmatig een zelfstandige woonruimte binnen de regio; en,
b. er is sprake van ernstig psychisch geweld of fysiek geweld, of bedreiging daarmee, wat tot gevolg heeft dat de aanvrager redelijkerwijs niet langer in zijn of haar huidige woonruimte kan blijven wonen.
2. Het in het eerste lid, aanhef onder b, bedoelde geweld of de in het eerste lid, aanhef onder b, bedoelde bedreiging daarmee moet zich hebben voorgedaan binnen de regio.
3. Het in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde geweld of de in het eerste lid, aanhef en onder b bedoelde bedreiging daarmee moet aannemelijk gemaakt worden met een schriftelijke verklaring van de politie waaruit blijkt dat de aanvrager vanwege veiligheidsredenen niet meer in de huidige zelfstandige woonruimte kan blijven wonen."
2.2.    Op 11 augustus 2017 heeft de politie in een e-mailbericht negatief geadviseerd over de aanvraag van [appellante]. Bij e-mailbericht van 11 november 2017 is de politie, na overleg met de wijkagent, bij dit negatieve advies gebleven. Uit de in het procesdossier aanwezige e-mailwisseling blijkt dat de wijkagent op de hoogte was van de actuele situatie van [appellante]. Een afzonderlijk, nieuw onderzoek was daarom niet nodig. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestuur van het advies van de politie mocht uitgaan en dat de aanvraag niet aan de vereisten van artikel 5.4 van Bijlage I van de Verordening voldoet.
De in hoger beroep door het bestuur overgelegde nadere stukken hebben betrekking op de eerdere toekenning van een urgentieverklaring. Het zijn onder meer aanvraagstukken en het toekenningsbesluit van 8 maart 2013. Die stukken bieden evenmin als de overige overgelegde stukken grond voor het oordeel dat het bestuur in de thans voorliggende zaak wegens de voortdurende situatie met de buurman gehouden was een urgentieverklaring toe te kennen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de eerder toegekende urgentieverklaring bij besluit van 16 juli 2013 op verzoek van [appellante] zelf is ingetrokken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen bijzondere, onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder b, van Bijlage I van de Verordening zijn. Reeds hierom mocht het bestuur afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
Omdat met het besluit van 9 januari 2018 geen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, is het Handvest, gelet op artikel 51, eerste lid, niet van toepassing. Van strijd met de artikelen 8 van het EVRM en 3 van het IVRK is voorts geen sprake. Niet gebleken is dat het bestuur, dat zich twee maal door de politie heeft laten adviseren over de feitelijke situatie, zich van de belangen van de kinderen van [appellante] onvoldoende rekenschap heeft gegeven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
620.