ECLI:NL:RVS:2019:3006

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
201807132/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning en Drank- en Horecawet vergunning van horecabedrijf na politieonderzoek naar drugshandel

Op 5 juli 2017 heeft de burgemeester van Utrecht de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet van [appellant] ingetrokken, en zijn horecabedrijf voor de duur van twaalf maanden gesloten. Dit besluit werd op schrift gesteld op 6 juli 2017, waarbij de burgemeester ook besloot dat er gedurende deze periode geen nieuwe exploitatievergunning zou worden afgegeven. [Appellant] maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar op 2 februari 2018 ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde op 23 juli 2018 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 12 juni 2019, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De zaak draaide om de vraag of de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van zes processen-verbaal gerechtvaardigd was. [Appellant] betoogde dat deze beperking zijn recht op een eerlijke procesvoering schond, omdat hij niet in staat was om de juistheid van het besluit van de burgemeester te toetsen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht onjuist had toegepast, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak, omdat de relevante feiten al in andere stukken waren samengevat.

De Raad van State bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De burgemeester had op basis van de bevindingen van de politie in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van de vergunningen. De Raad van State concludeerde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de burgemeester niet alle relevante stukken had overgelegd, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de burgemeester op de juistheid van de processen-verbaal mocht afgaan.

Uitspraak

201807132/1/A3.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2018 in zaak nr. 18/1050 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Op 5 juli 2017 heeft de burgemeester de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet van [appellant] ingetrokken en zijn horecabedrijf voor de duur van twaalf maanden gesloten. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft de burgemeester deze beslissing op schrift gesteld. Daarbij heeft hij besloten dat er voor het horecabedrijf gedurende twaalf maanden geen nieuwe exploitatievergunning zal worden afgegeven.
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beslissing van 4 juni 2018 heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat beperking van de kennisneming van zes processen-verbaal gerechtvaardigd is.
Bij uitspraak van 23 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 februari 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij beslissing van 31 januari 2019 heeft de Afdeling met inachtneming van artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat beperking van de kennisneming van de zes processen-verbaal niet gerechtvaardigd is.
De burgemeester heeft vervolgens de zes processen-verbaal als stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Erdogan, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is vennoot van het [horecabedrijf] op het adres [locatie] te Utrecht. De politie heeft een onderzoek ingesteld naar dit bedrijf. Uit op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de politie volgt dat bij observaties in het voorjaar van 2016 en in 2017 is gezien dat het horecabedrijf door veel personen per avond kort werd bezocht. Op 5 juli 2017 heeft de politie een inval gedaan in het horecabedrijf. Uit een op ambtsbelofte opgemaakt bevindingenrapport van een inspecteur van de afdeling Toezicht en Handhaving Bebouwde Omgeving volgt dat bij de inval in het horecabedrijf een bij de politie bekende drugsdealer is aangehouden die 15-20 bolletjes softdrugs bij zich had. Ook hadden meerdere aanwezigen softdrugs bij zich. In een auto die op [appellant]’s naam stond is ongeveer 50 gram softdrugs aangetroffen. Uit de processen-verbaal en het bevindingenrapport volgt dat bij cameraobservaties eerder op die dag is waargenomen dat [appellant] of zijn broer, de leidinggevende van het horecabedrijf, heen en weer liep tussen het pand en de auto. De burgemeester heeft naar aanleiding van de resultaten van het politieonderzoek besloten de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet van [appellant] in te trekken, gedurende twaalf maanden geen nieuwe exploitatievergunning af te geven en het horecabedrijf voor de duur van twaalf maanden te sluiten.
Aangevallen uitspraak
2.    Bij beslissing van 4 juni 2018 heeft de rechtbank besloten dat beperkte kennisneming van de processen-verbaal gerechtvaardigd is. [appellant] heeft geen toestemming gegeven om mede op grondslag van de processen-verbaal uitspraak te doen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevolgen van deze weigering in beginsel voor eigen risico zijn. Zij heeft aangenomen dat de omschrijving in de inventarislijst, die bij de processen-verbaal is gevoegd, een onjuistheid bevat. In de inventarislijst is namelijk vermeld dat de beperkte kennisneming uitsluitend processen-verbaal uit 2016 betreft, terwijl in het besluit van 2 februari 2018 onder verwijzing naar de overgelegde processen-verbaal ook feiten en omstandigheden uit 2017 zijn vermeld. Omdat [appellant] verweer kon voeren tegen de gestelde feiten en omstandigheden in het besluit van 2 februari 2018, heeft de rechtbank geoordeeld dat het verdedigingsbeginsel niet is geschaad. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van deze feiten en omstandigheden. De burgemeester kon op basis van deze feiten en omstandigheden in redelijkheid overgaan tot intrekking van de vergunningen en sluiting van het pand, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door de beperking van de kennisneming van de processen-verbaal ernstig in zijn verdediging werd geschaad en het recht op een eerlijke procesvoering, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zijn essentie werd beperkt. Het was voor hem namelijk niet mogelijk de juistheid van het besluit van 2 februari 2018 te toetsen. Om de gestelde feiten te betwisten dient hij concrete aanwijzingen te presenteren, wat nu juist niet mogelijk is als niet bekend is wat er in de stukken staat. Het besluit is volledig gebaseerd op stukken die door niemand gecontroleerd zijn. De overweging van de rechtbank dat het ontbreken van controle voor zijn eigen risico komt, omdat hij de rechtbank geen toestemming heeft gegeven de stukken bij de beoordeling te betrekken, is onbegrijpelijk. Hij acht het eveneens onbegrijpelijk dat de rechtbank aanneemt dat de inventarislijst een onjuistheid bevat. De burgemeester heeft bovendien meldingen van drugshandel en camerabeelden, waar hij naar verwijst in de besluiten, niet overgelegd zonder daarbij een beroep te doen op artikel 8:29 van de Awb, aldus [appellant]. Ten slotte handhaaft hij zijn eerder aangevoerde beroepsgronden.
Beoordeling hoger beroep
4.    Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend de bestuursrechter van die stukken kennis zal mogen nemen. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de bestuursrechter beslist of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Omdat de Afdeling, in tegenstelling tot de rechtbank, geheimhouding niet gerechtvaardigd heeft geacht, heeft de rechtbank artikel 8:29 van de Awb onjuist toegepast. [appellant] betoogt daarom terecht dat de kennisneming van de processen-verbaal ten onrechte is beperkt. Dit is echter geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2451)), is een onjuiste toepassing van artikel 8:29 van de Awb in het algemeen geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het geval dat de onjuiste toepassing dusdanige gevolgen heeft gehad voor de aangevallen uitspraak dat zich een onaanvaardbaar verlies van instantie zou voordoen, is er wel grond voor vernietiging van die uitspraak en terugwijzing van de zaak. Die gevolgen doen zich in dit geval niet voor. Daarbij is van belang dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de processen-verbaal reeds samengevat waren weergegeven in de besluiten van 5 juli 2017 en 2 februari 2018 en in het bevindingenrapport, dat wel was overgelegd. [appellant] heeft bovendien in het kader van de behandeling van het hoger beroep alsnog van de processen-verbaal kunnen kennisnemen en zijn standpunten daarover genoegzaam naar voren kunnen brengen.
4.1.    [appellant] heeft zijn standpunten daarover pas ter zitting naar voren gebracht. Hij heeft een aantal bevindingen die in de processen-verbaal zijn vermeld, betwist of vraagtekens daarbij geplaatst. Verder heeft hij aangevoerd dat de processen-verbaal en het bevindingenrapport meer concrete informatie hadden moeten bevatten over de hoeveelheid drugs, bij wie de drugs zijn aangetroffen en het soort drugs.
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Nog daargelaten of een zodanig laat aangevoerd betoog in strijd is met de goede procesorde, bieden de pas ter zitting naar voren gebrachte twijfels en ongemotiveerde betwisting geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal en het bevindingenrapport. Weliswaar had de informatie in de processen-verbaal en het bevindingenrapport met betrekking tot de drugs concreter kunnen zijn, maar [appellant] heeft niet ontkend dat er drugs aanwezig waren in het horecabedrijf en hij heeft erkend dat er drugs in de auto lagen. De burgemeester heeft mogen uitgaan van de bevindingen zoals die zijn vermeld in de processen-verbaal en het bevindingenrapport.
4.2.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waarover hij beschikt heeft overgelegd. In de inventarislijst die de burgemeester bij de rechtbank heeft overgelegd staan de processen-verbaal aangeduid als "Proces-verbalen van bevindingen (d.d. 27 maart 2016)". De rechtbank heeft geen aanwijzingen gezien dat de processen-verbaal waar de burgemeester naar heeft verwezen in het besluit van 2 februari 2018 niet bestaan. Ze heeft aangenomen dat de inventarislijst een onjuistheid bevat en de burgemeester ook processen-verbaal uit 2017 heeft overgelegd. Dit oordeel is, na kennisneming van de processen-verbaal, juist gebleken. Zoals de burgemeester ter zitting heeft toegelicht, beschikt hij niet over de meldingen van drugshandel en camerabeelden. De meldingen zijn bij de politie gedaan en de camerabeelden zijn door de politie live bekeken. Wat daarbij is waargenomen, is vermeld in processen-verbaal die zijn overgelegd.
4.3.    Voor zover [appellant] in het hogerberoepschrift zijn beroepsgronden slechts heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank daarop ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.4.    Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met, gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze rust.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
582-851.