ECLI:NL:RVS:2019:2969

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
201809919/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 november 2018. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 16 april 2018 vernietigd, waarbij de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond had verklaard. De vreemdeling had zijn aanvraag op 9 maart 2016 ingediend, maar deze was afgewezen. De staatssecretaris heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft de uitspraak bevestigd, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moesten worden. Daarnaast heeft de Afdeling besloten dat het beroep tegen het besluit van 13 februari 2019, waarin de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaarde, ter behandeling en beslissing naar de rechtbank moet worden verwezen.

De staatssecretaris is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan. Het griffierecht dat aan de staatssecretaris wordt opgelegd bedraagt € 508,00. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 augustus 2019.

Uitspraak

201809919/1/V1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 november 2018 in zaak nr. 18/2963 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 maart 2016 opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.    Het besluit van 13 februari 2019 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om het beroep tegen dat besluit krachtens artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 13 februari 2019, V-nummer […], ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam;
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019
488-910.