ECLI:NL:RVS:2019:2969
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 november 2018. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 16 april 2018 vernietigd, waarbij de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond had verklaard. De vreemdeling had zijn aanvraag op 9 maart 2016 ingediend, maar deze was afgewezen. De staatssecretaris heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft de uitspraak bevestigd, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moesten worden. Daarnaast heeft de Afdeling besloten dat het beroep tegen het besluit van 13 februari 2019, waarin de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaarde, ter behandeling en beslissing naar de rechtbank moet worden verwezen.
De staatssecretaris is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan. Het griffierecht dat aan de staatssecretaris wordt opgelegd bedraagt € 508,00. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 augustus 2019.