ECLI:NL:RVS:2019:2963
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft op 3 maart 2017 de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen. De vreemdelingen hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris heeft deze bezwaren op 12 juni 2018 ongegrond verklaard. De vreemdelingen hebben vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. Op 21 september 2018 heeft de rechtbank de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard, de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de bezwaren moet nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H.M. Schurink-Smit, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het onderzoek is vervolgens gesloten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de hoger beroepen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De hogerberoepschriften bevatten geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Daarom zijn de hoger beroepen kennelijk ongegrond verklaard en wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen. Het griffierecht dat aan de staatssecretaris wordt opgelegd bedraagt € 508,00. De uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019.