ECLI:NL:RVS:2019:2962

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
201905083/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring van een Libische vreemdeling opheft. De vreemdeling was op 5 juni 2019 in vreemdelingenbewaring gesteld, nadat hij op 3 juni 2019 door Nederland aan Frankrijk was overgedragen in het kader van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten voor overdracht waren op het moment van inbewaringstelling, en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, wat leidde tot schadevergoeding.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen aanknopingspunten voor overdracht waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de keuze heeft om een vreemdeling niet over te dragen op grond van de Dublinverordening, maar dat hij in dit geval niet de terugkeerprocedure heeft gestart. De Afdeling concludeert dat er op het moment van inbewaringstelling wel degelijk concrete aanknopingspunten voor overdracht waren, en dat de rechtbank ten onrechte tot een ander oordeel is gekomen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2019.

Uitspraak

201905083/1/V3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2019 in zaak nr. NL19.13414 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, van Libische nationaliteit, is op 3 juni 2019 in het kader van de Dublinverordening (PB 2013 L 180) door Nederland overgedragen aan Frankrijk. Op 5 juni 2019 is hij opnieuw in Nederland aangetroffen en is aan hem een bewaringsmaatregel krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd, omdat er concrete aanknopingspunten voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaan. Tijdens het gehoor voor inbewaringstelling heeft de vreemdeling bij herhaling verklaard dat hij terug wil naar Libië. In deze zaak is de vraag aan de orde of de vreemdeling onder die omstandigheden zijn wens om internationale bescherming heeft prijsgegeven en zo ja, of dit maakt dat er niet langer aanknopingspunten voor de Dublinoverdracht zijn.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er op het moment van de inbewaringstelling geen concrete aanknopingspunten voor overdracht als bedoeld in artikel 24 van de Dublinverordening bestonden, zodat de maatregel van bewaring niet op artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden gebaseerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hiermee miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, niet volgt dat de ruimte die hij volgens artikel 24, derde lid, van de Dublinverordening heeft om in voorkomende gevallen een terugkeerprocedure op te starten in de zin van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) ook voor de vreemdeling bestaat. Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat hij de vreemdeling niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld een asielverzoek in te dienen, zodat zij ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vreemdeling met zijn wens naar Libië terug te willen keren zijn wens om internationale bescherming heeft prijsgegeven.
3.    Artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening gaat over gevallen omschreven in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van die verordening, waarbij het asielverzoek in de andere lidstaat is afgewezen. De Afdeling heeft deze bepaling in de uitspraak van 7 juni 2018 ook van toepassing geacht op gevallen omschreven in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, waarbij het asielverzoek in de andere lidstaat is ingetrokken, op voorwaarde dat die vreemdeling te kennen geeft dat hij geen asiel wenst in Nederland. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, wordt het vertrek van een vreemdeling uit een lidstaat gedurende de behandeling van zijn asielverzoek gelijkgesteld met een impliciete intrekking van dat verzoek.
3.1.    Uit de uitspraak van 7 juni 2018 volgt dat artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening de staatssecretaris de keuze biedt om in gevallen als hiervoor omschreven, ervoor te kiezen een vreemdeling niet over te dragen op grond van de Dublinverordening, maar tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een terugkeerprocedure als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn te starten. De staatssecretaris kan echter uitsluitend gebruik maken van de terugkeerprocedure nadat hij de vreemdeling ervan op de hoogte heeft gesteld dat dit betekent dat niet op zijn asielverzoek in de andere lidstaat zal worden beslist en die vreemdeling welbewust en weloverwogen weigert een asielverzoek in Nederland in te dienen. Onder die omstandigheden heeft die vreemdeling zijn wens om internationale bescherming prijsgegeven.
3.2.    Door tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een terugkeerprocedure te starten, maakt de staatssecretaris gebruik van de keuze die artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening hem geeft om de vreemdeling niet over te dragen op grond van de Dublinverordening en neemt hij de verantwoordelijkheid voor de terugkeer van deze vreemdeling over van de verantwoordelijke lidstaat bedoeld in die verordening. Onder die omstandigheden bestaan vervolgens niet langer concrete aanknopingspunten voor een overdracht bedoeld in de Dublinverordening en kan een eventuele bewaringsmaatregel niet op artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 worden gebaseerd. De bewaringsmaatregel heeft vanaf dat moment immers het doel uitzetting te vorderen als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Gelet hierop zijn niet de verklaringen van een vreemdeling over zijn wens om internationale bescherming bepalend voor het antwoord op de vraag of er nog concrete aanknopingspunten bestaan als bedoeld in de Dublinverordening, maar de keuze van de staatssecretaris om af te zien van een overdracht op grond van die verordening.
4.    Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 7 juni 2018, heeft de staatssecretaris er in deze zaak niet voor gekozen een terugkeerprocedure te starten, maar Frankrijk gevraagd de vreemdeling terug te nemen. Omdat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die hij ingevolge artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening heeft om de verantwoordelijkheid voor uitzetting van de vreemdeling over te nemen van Frankrijk, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er om die reden geen concrete aanknopingspunten voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaan. Aangezien niet in geschil is dat de vreemdeling eerder een asielverzoek in Frankrijk heeft ingediend, hij op 5 juni 2019 - pas twee dagen nadat hij door de staatssecretaris is overgedragen - opnieuw in Nederland is aangetroffen, betoogt de staatssecretaris terecht dat er op het moment van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten waren voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, zodat hij de maatregel terecht op artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 heeft gebaseerd.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring van 5 juni 2019 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven. Het verzoek om schadevergoeding moet alleen al daarom worden afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2019 in zaak nr. NL19.13414;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
765.