201808241/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 september 2018 in zaak nr. NL16.4094 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft onderbouwd dat er voldoende invulling wordt gegeven aan het gezinsleven tussen haar minderjarige kinderen en hun vader. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld, nu hij in de intrekkingsprocedure van de vader het standpunt heeft ingenomen dat er wél voldoende invulling wordt gegeven aan het gezinsleven tussen haar minderjarige kinderen en de vader. Bij de staatssecretaris was ambtshalve bekend dat de vreemdeling en haar minderjarige kinderen met de vader samenwonen. Door de rechtbank hierover niet te informeren, heeft de staatssecretaris de rechtbank op het verkeerde been gezet, aldus de vreemdeling.
1.1. De staatssecretaris erkent in zijn verweerschrift dat er bij hem ten tijde van de zitting bij de rechtbank van 21 juni 2018 informatie bekend was, waaruit volgt dat er in de periode van december 2016-oktober 2017 voldoende invulling aan het gezinsleven tussen de minderjarige kinderen en hun vader wordt gegeven en dat hij die informatie niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Tevens erkent hij dat uit de thans beschikbare informatie volgt dat het gezinsleven na oktober 2017 voortduurde.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 september 2018 in zaak nr. NL16.4094;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijftienhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Loon
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019
284-844.