201806193/1/V3.
Datum uitspraak: 31 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 juli 2018 in zaak nr. NL18.11423 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek moet doen naar de precieze verblijfsstatus van de vreemdeling in Zwitserland. Hij voert aan dat uit het bericht van de Zwitserse autoriteiten van 7 mei 2018 en de informatie uit Eurdodac volgt dat zij de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Bovendien heeft Zwitserland de terugname van de vreemdeling geaccepteerd krachtens artikel 5 van de Overeenkomst tussen de Benelux-staten en de Zwitserse Bondsstaat betreffende de overname van onregelmatig binnengekomen en verblijvende personen van 12 december 2003 (Trb. 2004, 38; hierna: de Overeenkomst). Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat uit het 'Country Report: Switzerland, update 2017 van de Swiss Refugee Council' van februari 2018, opgenomen in de Asylum Information Database (hierna: het AIDA-rapport) volgt dat de intrekking van een tijdelijke status niet van rechtswege plaatsvindt, maar bij individueel besluit. Dat dit is gebeurd is in het geval van de vreemdeling niet gebleken en bovendien kan tegen een dergelijk besluit beroep worden ingesteld, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten om de precieze verblijfsstatus van de vreemdeling te verifiëren en onduidelijkheden daaromtrent weg te nemen. Van belang is het meest recente bericht van de Zwitserse autoriteiten van 7 mei 2018 en de omstandigheid dat zij akkoord zijn gegaan met de terugname van de vreemdeling. In dat bericht hebben de Zwitserse autoriteiten het bericht van 27 maart 2018 verduidelijkt en expliciet te kennen gegeven dat zij de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er daarom geen onduidelijkheid over de vraag of de Zwitserse autoriteiten de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Hier komt bij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet duidelijk is hoe de uitlatingen van de Zwitserse autoriteiten in voornoemde berichten van 27 maart 2018 en 7 mei 2018 zich verhouden tot de informatie uit het AIDA-rapport dat een tijdelijke vergunning, een zogenaamde F-status, van rechtswege vervalt indien een vreemdeling asiel aanvraagt in een ander land. De vreemdeling heeft immers niet gestaafd dat hem een dergelijke vergunning is verleend. Gelet op het bovenstaande en het korte tijd tijdsverloop tussen het bericht van 7 mei 2018 en het besluit van 13 juni 2018 is de staatssecretaris terecht ervan uitgegaan dat de in dit bericht opgenomen informatie juist en actueel is (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3128 en van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441). De grief slaagt. Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 juni 2018 overweegt de Afdeling dat voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen dus buiten het geding.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 juli 2018 in zaak nr. NL18.11423;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019
466-863.