ECLI:NL:RVS:2019:2881

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
201900101/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen wijziging standplaatsvergunning voor verkoop van fastfood op Stadhuisplein te Almere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2018, waarin het beroep van [appellant] tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de wijziging van een standplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Almere werd afgewezen. De wijziging van de vergunning, die op 9 oktober 2017 werd verleend aan [belanghebbende], stelde deze in staat om ook op zaterdagen churros en frisdranken te verkopen op het Stadhuisplein te Almere. [appellant], die op marktdagen een standplaats op hetzelfde plein heeft en andere etenswaren verkoopt, was van mening dat hij als concurrent van [belanghebbende] moest worden aangemerkt en dat zijn bezwaar dus ontvankelijk moest zijn. De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] geen rechtstreeks belang had bij de wijziging van de vergunning, omdat de producten die hij verkoopt niet van dezelfde aard zijn als die van [belanghebbende].

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling kwam tot de conclusie dat [appellant] wel degelijk een rechtstreeks belang heeft bij de wijziging van de standplaatsvergunning, omdat hij en [belanghebbende] in hetzelfde marktsegment opereren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] geen concurrent was van [belanghebbende]. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 juli 2018 werd alsnog gegrond verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Almere werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201900101/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2018 in zaak nr. 18/2495 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college de aan [belanghebbende] verleende standplaatsvergunning in die zin gewijzigd dat [belanghebbende] nu ook tijdelijk churros en frisdranken op zaterdag op het Stadhuisplein te Almere mag verkopen.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover dat is ingesteld wegens het niet tijdig beslissen van het college, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Oord, rechtsbijstandverlener te 's Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft aan [belanghebbende] een standplaatsvergunning verleend om tegenover de bibliotheek op het Stadhuisplein te Almere op dinsdag tot en met vrijdag en zondag Spaanse churros, suikerspinnen en frisdranken te verkopen. [belanghebbende] heeft verzocht om ook op zaterdagen een standplaats op het Stadhuisplein te mogen innemen. Het college heeft daarvoor bij besluit van 9 oktober 2017 de standplaatsvergunning in die zin gewijzigd dat [belanghebbende] op dinsdag tot en met zondag de standplaats mag innemen. Op de zaterdag dient [belanghebbende] de standplaats in te nemen op de locatie Diagonaal/Stadhuisplein, tegenover de New Yorker en de Mocka More.
1.1.    [appellant] neemt op marktdagen een standplaats in op het Stadhuisplein te Almere en verkoopt onder andere broodjes hamburger of broodjes warm vlees. [appellant] staat op ongeveer 20 m van de standplaats van [belanghebbende]. Hij is het niet eens met de aan [belanghebbende] verleende standplaatsvergunning en heeft bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat [appellant] geen concurrent is van [belanghebbende] en dus niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.
Het oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen rechtstreeks belang heeft bij de uitbreiding van de standplaatsvergunning. De producten die [appellant] verkoopt zijn niet van dezelfde aard als churros, die [belanghebbende] verkoopt. [appellant] en [belanghebbende] zijn daarom niet in hetzelfde marktsegment werkzaam. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat op marktdagen op het Stadhuisplein ook verschillende andere etenswaren worden aangeboden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen concurrent is van [belanghebbende] en het college hem dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij is namelijk in hetzelfde marktsegment en hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam als [belanghebbende], aldus [appellant].
3.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.’
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2228), is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag welke rol het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit inhoudelijk mag spelen. Om als concurrent te kunnen worden aangemerkt, dient [appellant] activiteiten te ontplooien binnen hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als [belanghebbende].
De Afdeling stelt vast dat [appellant] en [belanghebbende] in hetzelfde verzorgingsgebied activiteiten ontplooien. [belanghebbende] staat weliswaar niet op de markt, maar daar wel nagenoeg naast. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [belanghebbende] en [appellant] ook in hetzelfde marktsegment activiteiten ontplooien en dus als concurrent van elkaar dienen te worden aangemerkt. De producten die [belanghebbende] en [appellant] verkopen zijn allebei producten die binnen de categorie ‘fastfood’ vallen. De producten zijn bedoeld als etenswaren om snel en ter plekke te consumeren. Koopt de consument bij één van de ondernemers een snack, dan is de kans kleiner dat de consument bij de ander een snack koopt. Het belang van [appellant] is dus rechtstreeks betrokken bij het besluit tot wijziging van de standplaatsvergunning. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2018 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juli 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 1:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal bepalen dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen. Het college heeft namelijk bij besluit van 16 juli 2018 naar aanleiding van een bezwaarschrift van een andere partij de standplaatsvergunning van [belanghebbende] herroepen. Omdat [belanghebbende] inmiddels een nieuwe standplaatsvergunning heeft verkregen, kan het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in een procedure van [appellant] tegen die nieuwe standplaatsvergunning worden betrokken.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2018 in zaak nr. 18/2495, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2018 ongegrond heeft verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 16 juli 2018 gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 16 juli 2018, kenmerk 174965;
V.    bepaalt het college van burgemeester en wethouders van Almere geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
176-857.