ECLI:NL:RVS:2019:2854
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbrekende naam van de vreemdeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 13 juli 2019. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 augustus 2019, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, heeft echter in zijn hogerberoepschrift zijn naam niet vermeld, wat in strijd is met de eisen zoals gesteld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De griffier heeft de vreemdeling hierop gewezen in een aangetekende brief van 6 augustus 2019, waarin hij werd geïnformeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zou worden als hij zijn naam niet voor 13 augustus 2019 bekendmaakte. De vreemdeling heeft deze termijn niet nageleefd en zijn naam niet bekendgemaakt. De argumenten die hij in zijn brief van 7 augustus 2019 aanvoert, zijn niet voldoende om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen. De Raad van State oordeelt dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep niet betekent dat de vreemdeling zijn recht op hoger beroep is ontnomen, aangezien hij zijn naam had kunnen bekendmaken en er dan geen belemmeringen meer zouden zijn geweest voor de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. De Raad van State verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.