Uitspraak
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel. Het college had op 15 augustus 2017 aan [appellant] gelast om de overtreding van artikel 5:6, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Tytsjerksteradiel (Apv) met zijn aanhangwagen te beëindigen. Dit besluit volgde op een eerdere aankondiging van een beschikking wegens het langer dan vijf dagen laten staan van de aanhangwagen op een door het college aangewezen weg. Het college legde een dwangsom op van € 250,00 per dag, met een maximum van € 2.500,00.
[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zinsnede in de Apv geen betrekking heeft op zijn aanhangwagen en dat het college niet hoefde te motiveren waarom het langer dan vijf dagen laten staan van de aanhangwagen buitensporig is. Hij stelt dat zijn aanhangwagen geen hinder veroorzaakt en dat het college niet heeft voldaan aan de verplichting om plaatsen aan te wijzen waar een aanhangwagen langer dan vijf dagen mag staan.
Daarnaast betoogt [appellant] dat er zicht op legalisatie bestaat door het verlenen van een ontheffing, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staat van de Kloosterkamp geen rechtvaardiging biedt voor de overtreding. Hij wijst op zijn financiële situatie en stelt dat de opgelegde dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot de overtreding.