ECLI:NL:RVS:2019:2806

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
201808821/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens onjuiste aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 9 juli 2018 is toegepast wegens het onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellant, wonend in Den Haag, werd aangesproken op de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2018, waarin het college zijn beslissing om bestuursdwang toe te passen op schrift heeft gesteld. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond bij besluit van 2 oktober 2018, waarna de appellant beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 30 juli 2019 heeft de appellant betoogd dat hij de doos met afval niet naast de container heeft geplaatst, maar in de container heeft geduwd. Hij voerde aan dat de klep van de container open bleef staan omdat deze vol was. De Afdeling heeft overwogen dat, volgens vaste rechtspraak, de persoon van wie de afvalstoffen kunnen worden herleid, als overtreder kan worden aangemerkt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. De Afdeling concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de appellant niet had voldaan aan de vereisten voor het aanbieden van afval volgens de Afvalstoffenverordening.

De Afdeling heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

Uitspraak

201808821/1/A1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college zijn beslissing om op 9 juli 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Naghi-Zadeh, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 9 juli 2018 naast een afvalcontainer aan de Dr. Lelykade, ter hoogte van nummer 68, in Den Haag is aangetroffen. Het aanbieden van afval naast een afvalcontainer is in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010. Omdat in de doos een poststuk met daarop de naam en het adres van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat hij degene is die de doos naast de afvalcontainer heeft geplaatst en dat hij daarom een gedeelte van de kosten van het verwijderen van de doos moet betalen.
2.    Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:
"Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt:
"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 luidt:
"Krachtens artikel 9, vierde lid, van de verordening stelt het college de volgende regels omtrent de plaats en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen moeten worden aangeboden:
b. Inzamelmiddelen dienen goed gesloten te zijn en inzamelvoorzieningen moeten na gebruik goed gesloten worden."
3.    [appellant] heeft ter zitting zijn betoog dat de toezichthouder die de doos heeft gevonden niet door het college was aangewezen om spoedeisende bestuursdwang toe te mogen passen, ingetrokken.
4.    [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Hij voert aan dat hij de doos niet naast de afvalcontainer heeft geplaatst. [appellant] stelt dat hij de doos in de container heeft geduwd en dat de klep van de afvalcontainer daarbij een stukje open bleef staan, omdat de afvalcontainer vol was. Hij ondersteunt zijn stelling met verklaringen van familieleden. Mogelijk heeft iemand de doos weer uit de afvalcontainer gehaald. [appellant] wijst er verder op dat de omgeving van de afvalcontainer vervuild was.
4.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
4.2.    Ook als [appellant] niet zelf de doos naast, maar, zoals hij heeft verklaard, in de container heeft geplaatst, heeft het college hem als overtreder mogen aanwijzen. Gelet op artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling moet de klep van een container namelijk helemaal dichtgedaan worden. Aangezien [appellant] dit niet heeft gedaan, heeft hij alleen al daarom zijn afval niet op juiste wijze ter inzameling aangeboden. Dat de omgeving van de afvalcontainer vervuild was en de afvalcontainer bijna vol zat, betekent niet dat hij de klep niet dicht hoefde te doen. Gelet op het voorgaande was het college bevoegd om handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019
262-811.