ECLI:NL:RVS:2019:2796

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
201809879/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen huisverbod opgelegd door burgemeester in geval van huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 november 2018 de beroepen van [appellant] tegen een huisverbod van de burgemeester ongegrond verklaarde. Het huisverbod was opgelegd op 3 januari 2018, na meldingen van huiselijk geweld door [appellant] jegens zijn echtgenote. De burgemeester had [appellant] gelast de woning in Den Haag onmiddellijk te verlaten en gedurende tien dagen niet te betreden, met een verlenging van 18 dagen tot 31 januari 2018. De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn echtgenote en kinderen opleverde. Tijdens de zitting op 5 juli 2019 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat en de burgemeester werd vertegenwoordigd door M.J. van Dalen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en dat de besluiten op de juiste wijze waren genomen en bekendgemaakt. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201809879/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2018 in zaak nr. C/09/547903 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2018 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] in Den Haag (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft de burgemeester [appellant] gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met de in de woning wonende personen, te weten zijn echtgenote (hierna: de echtgenote) en hun drie kinderen (hierna samen: de kinderen).
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met een aansluitende periode van 18 dagen verlengd tot 31 januari 2018.
Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.G. Groen, advocaat te Den Haag, en vergezeld door E. El Idrissi, tolk, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J. van Dalen, zijn verschenen.
Overwegingen
Het besluit van 3 januari 2018
1.    De burgemeester heeft het besluit van 3 januari 2018 gebaseerd op het door de politie-eenheid Den Haag op 3 januari 2018 ingevulde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG). Het RiHG vermeldt onder meer het volgende. Op 1 januari 2018 om omstreeks 11:00 uur heeft [appellant] de echtgenote in de woning bij haar oor gepakt, haar twee maal met het hoofd tegen de muur geslagen, haar uitgescholden en zich denigrerend over haar uitgelaten. Het letsel aan het oor is gefotografeerd en gezien door de politie. In de middag heeft [appellant] in de woning de echtgenote met de dood bedreigd. Op 2 januari 2018, in de ochtend, was [appellant] nog steeds boos op de echtgenote en heeft hij haar een trap tegen haar voet gegeven en haar uitgescholden. Volgens de echtgenote en [appellant] hebben zij veel verbale ruzies. Volgens de echtgenote gebruikt [appellant] de laatste tijd ook fysiek geweld tegen haar. Het gaat daarbij vooral om slaan, schoppen en duwen. Volgens [appellant], de echtgenote en de kinderen vinden de ruzies ook plaats in het bijzijn van de kinderen. De echtgenote geeft te kennen dat zij erg afhankelijk is van [appellant] en zijn in Nederland wonende familie. De echtgenote is analfabeet en spreekt geen Nederlands. De echtgenote heeft verklaard dat [appellant] haar nooit met haar naam aanspreekt, maar altijd met een scheldwoord of een denigrerende aanduiding. De kinderen hebben verklaard dat zij ongeveer één keer per week een klap krijgen van [appellant], aldus het RiHG.
Het besluit van 11 januari 2018
2.    Aan het besluit van 11 januari 2018 heeft de burgemeester het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens een netwerkgesprek, waarbij de jongste twee kinderen aanwezig waren, gaf [appellant] geen duidelijke antwoorden en wisselde hij vaak van standpunt. In eerste instantie bleef hij het geweldsincident ontkennen, maar nadat zijn zoon hem voorhield dat er wel degelijk iets was gebeurd, zei [appellant] dat hij het misschien wel heeft gedaan, maar dat hij toen mogelijk een black-out had. Tijdens het netwerkgesprek konden geen adequate veiligheidsafspraken worden gemaakt, met name omdat [appellant] erg bij zijn eigen verhaal bleef. Het netwerkgesprek eindigde emotioneel, omdat [appellant] er zeer veel moeite mee heeft dat de echtgenote van hem wil scheiden. Volgens de burgemeester is de dreiging onvoldoende afgenomen en is de situatie onvoldoende gestabiliseerd. De burgemeester heeft daarbij in aanmerking genomen dat nog geen veiligheidsafspraken zijn gemaakt en dat [appellant] veel moeite heeft met de wens van de echtgenote om te scheiden.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat aannemelijk is dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake was van feiten en omstandigheden waaruit blijkt, dan wel die ernstig doen vermoeden, dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van de echtgenote en de kinderen. Gelet daarop heeft de burgemeester het huisverbod aan [appellant] mogen opleggen. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat ten tijde van het verlengen van het huisverbod sprake was van een voortzetting van het gevaar of het ernstige vermoeden daarvan. De burgemeester heeft daarbij het belang van de veiligheid van de echtgenote en de kinderen in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant]. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat de burgemeester een schriftelijk exemplaar van het besluit van 11 januari 2018 per aangetekende en gewone post heeft verzonden naar het adres waar [appellant] op dat moment volgens de hulpverlening verbleef. Voor zover [appellant] dat exemplaar niet heeft ontvangen, komt dat voor zijn eigen rekening en risico, omdat van hem wordt verwacht dat hij de hulpverlening op de hoogte houdt van zijn verblijfadres. Daarbij komt dat de burgemeester [appellant] per sms op de hoogte heeft gebracht van dat besluit en dat niet is gebleken dat [appellant] naar aanleiding van die sms om een schriftelijk exemplaar van dat besluit heeft verzocht, aldus de rechtbank. Omdat de besluiten van 3 en 11 januari 2018 door de loco-burgemeester zijn ondertekend en de rechtbank geen aanleiding ziet voor twijfel aan de stelling dat de burgemeester was verhinderd te tekenen, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat die besluiten bevoegd zijn genomen met toepassing van de ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet geldende waarnemingsregeling.
Het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aannemelijk is dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake was van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth). [appellant] voert aan dat de verklaringen van de echtgenote over geweld niet worden ondersteund door getuigenverklaringen of objectieve gegevens. Volgens [appellant] blijkt uit de stukken niet dat de kinderen het geweld hebben bevestigd. Voorts legt [appellant] een verwijsbrief van 4 januari 2018 van de huisarts van de echtgenote over waarin onder meer staat dat de echtgenote verwond is, vermoedelijk door krabben achter het oor. Volgens [appellant] volgt daaruit dat dat hij het letsel niet heeft toegebracht.
4.1.    Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. […]."
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
4.3.    De echtgenote heeft op 2 januari 2018 aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling door [appellant]. Daarbij heeft de echtgenote de incidenten omschreven als vermeld in het RiHG. Blijkens het RiHG heeft [appellant] erkend dat hij en de echtgenote veel ruzie maken en dat de kinderen daar vaak bij aanwezig zijn. Een op 3 januari 2018 door de politie eenheid Den Haag opgesteld mutatierapport vermeldt dat de zoon en de jongste dochter op 1 januari 2018 getuige zijn geweest van het geweldsincident. Blijkens het besluit van 11 januari 2018 heeft [appellant] tijdens het netwerkgesprek eerst ontkend dat een geweldsincident heeft plaatsgevonden, maar nadat zijn zoon hem had voorgehouden dat er wel degelijk iets was gebeurd, heeft hij toen gezegd dat hij het misschien wel heeft gedaan, maar dat hij toen mogelijk een black-out had. De enkele omstandigheid dat [appellant] eerst ter zitting van de Afdeling heeft ontkend dat hij dit tijdens het netwerkgesprek zou hebben gezegd, maakt niet dat de burgemeester niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van hetgeen [appellant] tijdens het netwerkgesprek volgens de daarbij aanwezige hulpverleners heeft verklaard. Anders dan [appellant] suggereert, volgt uit de verwijzingsbrief van de huisarts niet dat het letsel aan het oor van de echtgenote, welk letsel strookt met de verklaringen van de echtgenote over het geweldsincident op 1 januari 2018, niet door hem kan zijn toegebracht.
4.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 3 januari 2018 voldoende grond aanwezig was om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat met de aanwezigheid van [appellant] in de woning zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de echtgenote en de kinderen voordeed.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 januari 2018 bevoegd is ondertekend en voorts dat een schriftelijk exemplaar van het besluit van 11 januari 2018 naar hem is verzonden. [appellant] voert aan dat uit het besluit van 3 januari 2018 niet blijkt dat de burgemeester met de inhoud van het besluit heeft ingestemd. Voorts zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de loco-burgemeester is gemandateerd om namens de burgemeester het besluit te nemen. Gelet daarop is niet alleen het besluit van 3 januari 2018 onbevoegd genomen, maar ook het besluit van 11 januari 2018, omdat het laatste besluit op het eerste voortbouwt. Het besluit van 11 januari 2018 is voorts niet op de voorgeschreven wijze aan hem bekend gemaakt, aldus [appellant].
5.1.    Artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet luidt: "Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester wordt zijn ambt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. Het voorzitterschap van de raad wordt in dat geval waargenomen door het langstzittende lid van de raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de waarneming belasten."
5.2.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 3 januari 2018 bevoegd is genomen en dat het besluit van 11 januari 2018 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019
610.