ECLI:NL:RVS:2019:2785

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
201804698/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 mei 2018 een eerdere afwijzing van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris had vernietigd. De aanvragen waren door de vreemdelingen ingediend in het kader van gezinshereniging met hun referent, die een verblijfsvergunning asiel had. De staatssecretaris had de aanvragen afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden waren ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de vreemdelingen zich tijdig hadden gemeld bij Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) en er miscommunicatie was geweest over de indiening van de aanvragen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de referent kon toerekenen, omdat het de verantwoordelijkheid van de referent was om ervoor te zorgen dat de aanvragen tijdig werden ingediend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij de eerdere afwijzing van de aanvragen door de staatssecretaris in stand bleef. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om rekening te houden met het belang van het minderjarige kind van de referent, omdat de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201804698/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2018 in zaak nr. 17/15397 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn de gestelde echtgenote en het minderjarige kind van referent. Aan referent is bij besluit van 12 november 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 14 februari 2017, gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2017, heeft de staatssecretaris de aanvragen van 16 maart 2016 om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet waren ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat referent zich tijdig heeft gemeld bij Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN), met VWN heeft gesproken over indiening van de aanvragen en de daarvoor benodigde documenten heeft aangeleverd. VWN heeft bij referent het vermoeden gewekt dat de aanvragen in behandeling zouden worden genomen. Eerst nadat referent bij VWN heeft geïnformeerd of de aanvragen waren ingewilligd, is ontdekt dat verzuimd was deze in te dienen. Zoals ook onderkend door VWN is het niet tijdig indienen van de aanvragen volgens de rechtbank geheel te wijten aan VWN en heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat referent onvoldoende inspanningen heeft verricht om de aanvragen tijdig in te dienen. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen het belang van de vreemdelingen om zich met referent te kunnen herenigen, heeft de staatssecretaris niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, zo heeft de rechtbank overwogen.
3.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan een vreemdeling of referent. De gestelde miscommunicatie tussen referent en VWN kan volgens de staatssecretaris in redelijkheid worden toegerekend aan referent. Dat sprake is geweest van miscommunicatie laat onverlet dat het op de weg van referent ligt om de uitkomst van zijn verblijfsprocedure met zijn gemachtigde te bespreken, contact te onderhouden over een eventuele vervolgprocedure en zelf actie te ondernemen om de daarbij behorende aanvragen tijdig in te dienen. Dat referent ervoor heeft gekozen om de communicatie over de nareisprocedure enkel tussen hem en VWN te laten lopen komt volgens de staatssecretaris voor eigen rekening. Van omstandigheden waarop referent geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen is niet gebleken, zo stelt de staatssecretaris.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de wijze van beoordeling van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken.
3.2.    Gelet op het voorgaande betoogt de staatssecretaris terecht dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan, in dit geval, referent. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvragen laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvragen door de staatssecretaris niet tijdig zijn ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om hem bij te staan bij het indienen van de aanvragen laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdelingen is om een aanvraag tijdig in te dienen. De overschrijding van de driemaandentermijn is in dit geval niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 oktober 2017 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
Beroep
5.    In beroep betogen de vreemdelingen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij hebben verwezen naar een drietal andere zaken waarin de staatssecretaris het overschrijden van de driemaandentermijn verschoonbaar heeft geacht. Daarbij stellen zij dat referent, net als in die andere zaken, voldoende inspanningen heeft verricht gedurende de driemaandentermijn om hem het overschrijden van die termijn niet toe te rekenen. Dit blijkt ook uit een brief van VWN van 16 maart 2016. Dat het logboek van VWN geen activiteiten vermeldt tussen het moment waarop referent zich bij VWN heeft gemeld met het oog op de aanvragen en 8 maart 2016, de datum waarop referent via zijn gemachtigde contact heeft gehad met VWN en is ontdekt dat de aanvragen niet waren ingediend, kan niet doorslaggevend worden geacht. Het logboek is volgens de vreemdelingen onvolledig en daarin is een periode van vier maanden overgeslagen.
5.1.    In het besluit van 3 oktober 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daarvoor heeft hij redengevend geacht dat, anders dan in de door de vreemdelingen bedoelde zaken, niet is gebleken dat referent voldoende actie heeft ondernomen om zorg te dragen voor tijdige indiening van de aanvragen.
5.2.    Uit het door de vreemdelingen overgelegde logboek van VWN blijkt niet dat referent, nadat hij zich voor de eerste keer bij VWN had gemeld met het oog op indiening van de aanvragen, binnen de driemaandentermijn nog contact heeft opgenomen met VWN. Uit de brief van VWN van 16 maart 2016 kan dit evenmin worden afgeleid. De enkele stelling van de vreemdelingen dat referent binnen de driemaandentermijn nog verscheidene keren contact heeft opgenomen met VWN met het oog op de gezinsherenigingsprocedure is onvoldoende om dit aannemelijk te achten. De stelling dat het logboek van VWN onvolledig is, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat referent tussentijds geen actie heeft ondernomen, laat onverlet dat de vreemdelingen de stelling dat referent dit wel zou hebben gedaan niet hebben onderbouwd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, anders dan in de door de vreemdelingen aangehaalde zaken, niet is gebleken dat referent voldoende actie heeft ondernomen om zorg te dragen voor tijdige indiening van de aanvragen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
De beroepsgrond faalt.
6.    De vreemdelingen betogen verder dat het belang van de staatssecretaris om in dit geval vast te houden aan de driemaandentermijn niet opweegt tegen hun recht op gezinshereniging met referent. De staatssecretaris heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het belang van het minderjarige kind van referent om met zijn vader te kunnen opgroeien, zo stellen zij.
6.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
6.2.    Zoals volgt uit de overwegingen onder 3.2. en 5.2. heeft de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan referent kunnen toerekenen. Het voorgaande in aanmerking genomen, kan niet worden geoordeeld dat in een dergelijk geval de staatssecretaris in strijd handelt met het Unierecht door een aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de door betrokken vreemdeling aangevoerde individuele belangen, waaronder het belang van het minderjarige kind, mits hij die vreemdeling daarbij volledig informeert over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die hij moet nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 februari 2017, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 3 oktober 2017, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen. Aan het besluit van 3 oktober 2017 kleeft op dit punt daarom een gebrek.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
7.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 oktober 2017 wordt vernietigd. Nu de vreemdeling hangende het beroep alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2018 in zaak nr. 17/15397;
III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 oktober 2017, V-nummers […] en […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2019
574.