ECLI:NL:RVS:2019:272

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
201707953/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake korting op subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het college had op 12 mei 2016 een korting van 9% toegepast op de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer die [wederpartij] had aangevraagd in 2015. Deze korting was gebaseerd op een controle die op 14 april 2015 had plaatsgevonden, waaruit bleek dat niet was voldaan aan de randvoorwaarden voor mestopslag. De rechtbank had in haar uitspraak van 24 augustus 2017 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, wat het college tot hoger beroep heeft aangezet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2018 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college terecht een korting heeft opgelegd, omdat er sprake was van herhaalde niet-naleving van de randvoorwaarden. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat [wederpartij] niet in kennis was gesteld van de eerdere overtreding. De Afdeling concludeert dat [wederpartij] voldoende gelegenheid heeft gehad om de niet-naleving te beëindigen en dat de korting van 9% gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van [wederpartij] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201707953/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
(hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2017 in zaak nr. 16/10120 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het college een korting toegepast van 9% op de subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer die [wederpartij] heeft aangevraagd in 2015.
Bij besluit van 14 november 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2016 vernietigd en het besluit van 12 mei 2016 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de SNL-subsidie. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, werkzaam voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.A. Mak, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] exploiteert een agrarisch bedrijf. Hij ontvangt daarbij subsidies op grond van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie (EU). Daarop zijn regels van de EU van toepassing. In deze zaak gaat het om subsidies die zijn aangevraagd in 2015. Voor zover het gaat om rechtstreekse betalingen ter uitvoering van Verordeningen van de EU is de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: de Uitvoeringsregeling) van toepassing. Voor zover het gaat om subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer geldt het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL), dat is opgesteld in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP 2 en 3). De steun op grond van de Uitvoeringsregeling wordt verstrekt door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken). Binnen het SNL vindt subsidieverstrekking op provinciaal niveau plaats, waarbij het college van gedeputeerde staten van de betrokken provincie op grond van een provinciale subsidieregeling de besluiten neemt. In dit geval is dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Zowel de Uitvoeringsregeling als het SNL wordt uitgevoerd door de RVO.
Het wettelijk kader
2.    De rechtbank heeft de belangrijkste regelgeving die in deze zaak van toepassing is opgenomen in haar uitspraak. Daarnaar wordt in de eerste plaats verwezen.
2.1.    Bij de beoordeling van het hoger beroep zal nader worden ingegaan op de artikelen 38 en 39 van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Pb L 181/72). Artikel 38 bevat algemene voorschriften betreffende niet-naleving. Artikel 39 gaat over de berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van nalatigheid. Omdat die artikelen in deze zaak belangrijk zijn, zijn zij ook integraal opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Zoals hierna zal blijken spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de uitleg en toepassing van artikel 38, eerste lid.
2.2.    In het kader van het SNL moet degene die subsidie ontvangt onder meer aan zogenoemde randvoorwaarden voldoen. Het gaat in dit geval om de randvoorwaarde voor de mestopslag en/of opslag van kuilvoer, zoals naar nationaal recht onder meer uitgewerkt in artikel 3.48 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) en artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling).
Paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit gaat over opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. In artikel 3.45, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat deze paragraaf van toepassing is op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van meer dan 3 kubieke meter. Artikel 3.48 bepaalt dat bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico alsmede ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen. Die regeling is de Activiteitenregeling. In artikel 3.65, eerste lid, van de Activiteitenregeling is bepaald dat ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het Activiteitenbesluit bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen wordt voldaan aan het tweede tot en met negende lid. In het vijfde lid van artikel 3.65 van de Activiteitenregeling is bepaald dat bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen anders dan gedroogde pluimveemest op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening vloeistoffen worden opgevangen in een opslagvoorziening die wordt aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342 en de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig is aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.
De besluitvorming
3.    Bij het besluit van 12 mei 2016 hebben het college en de staatssecretaris, ieder wat betreft zijn eigen bevoegdheid, een korting toegepast van 9% op de subsidies die [wederpartij] heeft aangevraagd in 2015. De reden is dat tijdens een op 14 april 2015 gehouden controle is gebleken dat niet aan de randvoorwaarde voor de mestopslag en/of opslag van kuilvoer was voldaan. Die opslag moet zodanig worden onderhouden dat geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen.
Bij het besluit op bezwaar van 14 november 2016 hebben het college en de staatssecretaris het bezwaar van [wederpartij] tegen de randvoorwaardenkorting ongegrond verklaard.
4.    [wederpartij] heeft tegen het besluit van 14 november 2016 van de staatssecretaris, dat is gebaseerd op de Uitvoeringsregeling, beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb; zaaknummer 16/1270). Tegen het besluit van 14 november 2016 van het college heeft [wederpartij] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De aangevallen uitspraak
5.    [wederpartij] heeft in beroep betwist dat er op 14 april 2015 sprake was van een overtreding. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [wederpartij] bij een eerdere controle op 4 november 2014 niet heeft voldaan aan de randvoorwaarden en dat hij heeft berust in de korting van 3% over 2014 die bij besluit van 7 mei 2015 is opgelegd. De rechtbank heeft zich vervolgens geconcentreerd op de vraag of hier sprake is van een eerste herhaalde niet-naleving op grond waarvan het college kon overgaan tot het opleggen van een korting over 2015. Daarover heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 38 van Verordening (EU) nr. 640/2014 blijkt dat betrokkene in kennis moet zijn gesteld van de eerdere overtreding en dat hij de eerdere overtreding heeft moeten kunnen beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat [wederpartij] de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om de eerder geconstateerde niet-naleving te beëindigen. Het besluit randvoorwaardenkorting 2014 dateert van 7 mei 2015, dus van na de tweede controle. Niet gebleken is dat [wederpartij] op andere wijze door het college schriftelijk op de hoogte is gesteld van de geconstateerde overtreding en evenmin dat hem door het college een termijn is gegeven om de overtreding te beëindigen. Uit het besluit van 14 november 2016 blijkt dat ook het college ervan uitgaat dat [wederpartij] eerst op 28 april 2015 door een brief van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid, die de controle heeft uitgevoerd, op de hoogte is gesteld dat een milieubepaling niet werd nageleefd en dat deze overtreding uitsluitend kon worden beëindigd door een put aan te leggen. Daarbij mocht [wederpartij] vertrouwen op een mededeling van de omgevingsdienst dat hij tot 14 juni 2015 de tijd had de overtreding te beëindigen. Daar komt bij dat [wederpartij] direct na het vaststellen van de eerste overtreding in november 2014, op advies van het waterschap, heeft besloten een tijdelijke voorziening te treffen, zodat geen vloeistoffen konden weglekken. [wederpartij] heeft verder aannemelijk gemaakt dat het aanleggen van een put tijd kost en dat daarbij rekening moest worden gehouden met het uitrijden van de mest. Gebleken is dat binnen de door de omgevingsdienst gestelde termijn de overtreding is beëindigd. Gelet op deze omstandigheden heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op 14 april 2015 sprake was van herhaalde niet-naleving als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014, zodat geen korting kon worden opgelegd.
Het hoger beroep
6.    Het college is van mening dat de door de rechtbank centraal gestelde rechtsvraag onjuist dan wel onvolledig is. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtsvraag uit twee delen bestaat, namelijk of er in 2015 sprake was van een niet-naleving van de desbetreffende randvoorwaarde en zo ja, of deze niet-naleving voldoet aan de criteria gesteld in artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014, zodat er sprake is van een herhaalde niet-naleving. Volgens het college is in april 2015 de desbetreffende randvoorwaarde niet nageleefd en is daarom, indien blijkt dat er inderdaad geen sprake is van een herhaalde niet-naleving, een korting van 3% gerechtvaardigd. Volgens het college is echter wel voldaan aan de criteria om een herhaalde niet-naleving aan te nemen, zodat de korting uitkomt op 9%.
Is de randvoorwaarde nageleefd
7.    De Afdeling is het met het college eens dat eerst dient te worden beoordeeld of ten tijde van de controle op 14 april 2015 de randvoorwaarde dat de mestopslag en/of opslag van kuilvoer zodanig wordt onderhouden dat geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen, werd nageleefd. De controle is uitgevoerd door de omgevingsdienst en de resultaten zijn door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit gemeld aan de RVO. Hoewel in het verslag van die controle de overtreding niet expliciet wordt benoemd, is, wanneer dit stuk wordt bezien in samenhang met de brief van 28 april 2015, die namens het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard door de omgevingsdienst aan [wederpartij] is verzonden, en de ter zake door de RVO opgemaakte "Checklist Toepassen randvoorwaarden voor handmatig beoordelen NVWA rapporten 2015", duidelijk dat evengenoemde randvoorwaarde niet is nageleefd. Dat in de brief van 28 april 2015 een termijn is gegeven om de overtreding te beëindigen en een put te installeren, doet aan het niet-naleven van de randvoorwaarde niet af. Daaraan doet evenmin af dat zich, naar [wederpartij] heeft gesteld, geen verontreiniging heeft voorgedaan omdat hij de opslag al in november 2014 had afgedekt met een zeil. Bij de niet-naleving van de hier aan de orde zijnde randvoorwaarde is niet van belang of zich daadwerkelijk verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater heeft voorgedaan, nu het doel van deze bepaling is om verontreiniging te voorkomen. Alleen al het niet hebben van de opslagvoorziening die is genoemd in artikel 3.65, vijfde lid, van de Activiteitenregeling brengt daarom mee dat niet aan deze voorwaarde is voldaan. Of het bevoegde bestuursorgaan al dan niet is opgetreden tegen overtreding van de milieuregelgeving, staat bovendien los van de door het college op grond van het EU-recht op te leggen korting op de SNL-subsidie.
Herhaalde niet-naleving
8.    Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een herhaalde niet-naleving. Dat is van belang voor de hoogte van de korting. Ingevolge artikel 39, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig het eerste lid is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie. In artikel 38, eerste lid, van die Verordening is bepaald wat onder een herhaling van een niet-naleving wordt verstaan. Het gaat om een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen. Dit betekent dat eerst moet worden vastgesteld dat er een eerdere overtreding van dezelfde bepaling is geweest. Daarna dient te worden bezien of is voldaan aan de andere criteria.
8.1.    Vast staat dat er op 4 november 2014 een controle is geweest en dat toen een overtreding van dezelfde voorwaarde is geconstateerd. Daarvoor heeft het college bij besluit van 7 mei 2015 een korting van 3% op de SNL-subsidies opgelegd. [wederpartij] heeft die korting toen geaccepteerd. Hij is niet opgekomen tegen dit besluit. Voor zover [wederpartij] nu ter zitting heeft betoogd dat dit fout is geweest en dat er op 4 november 2014 geen overtreding was omdat niet is vastgesteld dat de mesthoop toen groter was dan 3 m3 zoals bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, zal de Afdeling daaraan voorbijgaan, reeds omdat dit betoog berust op een verkeerde uitleg van die bepaling. De hoeveelheid mest die ten tijde van de controle aanwezig is, is niet doorslaggevend voor de vraag of paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit op de gegeven situatie van toepassing is. Bepalend is of de inrichting bestemd is voor grootschalig, bedrijfsmatig gebruik. De Afdeling vindt steun voor deze opvatting in de Nota van toelichting bij artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit, waarin is vermeld dat de uitzondering voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van minder dan 3 kubieke meter is opgenomen "om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen binnen inrichtingen aan bedrijfsmatige eisen zijn gebonden" (Stb. 2012, 441, p. 138). De betrokken mestplaat is gebouwd en geschikt voor bedrijfsmatig gebruik en opslag van meer dan 3 m3 mest en was als zodanig ook in gebruik.
8.2.    Voor een "herhaling" is vereist dat de begunstigde in kennis is gesteld van de niet-naleving. Het gaat daarbij om de eerdere niet-naleving. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat [wederpartij] door het college schriftelijk op de hoogte is gesteld van de geconstateerde overtreding. Het college heeft daartegen aangevoerd dat uit artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014 niet volgt dat het betaalorgaan, in dit geval het college, zelf de steunaanvrager in kennis moet hebben gesteld van de geconstateerde niet-naleving en evenmin dat dit schriftelijk moet zijn gebeurd.
8.2.1.    De begunstigde moet in kennis zijn gesteld van de eerder geconstateerde niet-naleving. Anders dan [wederpartij] in hoger beroep heeft betoogd en de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling met het college van oordeel dat niet van belang is of dit schriftelijk is gebeurd. Evenmin is van belang of het in kennis stellen door het college is gedaan. In dit geval is [wederpartij] bij de controle in 2014 door een toezichthouder - de omgevingsdienst - mondeling in kennis gesteld van de niet-naleving van de randvoorwaarde. In zoverre is voldaan aan artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014.
8.3.    Vervolgens is aan de orde of [wederpartij] de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om de eerdere niet-naleving te beëindigen. Het college heeft in dit verband terecht betoogd dat het stellen van een termijn geen onderdeel uitmaakt van artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014. Het gaat erom dat de begunstigde in een concreet geval een reële mogelijkheid heeft gehad de niet-naleving te beëindigen. Anders dan de rechtbank volgt de Afdeling het standpunt van het college dat [wederpartij] tussen de controles van 4 november 2014 en 14 april 2015 voldoende gelegenheid heeft gehad om alsnog aan de randvoorwaarde te voldoen. [wederpartij] heeft onmiddellijk na 4 november 2014 onderzoek gedaan naar de mogelijkheid een mestput aan te leggen. Hij heeft daarvan echter op korte termijn afgezien omdat hij een goedkopere, tweedehands put wilde. Dat is een keuze van [wederpartij] geweest. Voorts was een put niet de enige mogelijkheid om de niet-naleving te beëindigen. [wederpartij] had de mest ook eerder kunnen laten afvoeren. Dat hij dat niet heeft gedaan omdat hij de opgeslagen mest later wilde gebruiken door deze over het land uit te rijden, is eveneens een keuze die [wederpartij] in het kader van zijn bedrijfsvoering heeft gemaakt. Deze keuzes leiden niet tot de conclusie dat [wederpartij] geen reële mogelijkheid heeft gehad de niet-naleving te beëindigen. Ook in zoverre is voldaan aan artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014.
Het vertrouwensbeginsel
9.    Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsdienst aan [wederpartij] bij de controle op 14 april 2015 een termijn tot 14 juni 2015 heeft gegeven om de overtreding te beëindigen en dat [wederpartij] hierop mocht vertrouwen omdat door het college geen andere termijn was gegeven. Dit betoog slaagt. Aan de gestelde termijn voor het aanleggen van een put kon [wederpartij] wel het vertrouwen ontlenen dat een ander bestuursorgaan, het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard, geen last onder dwangsom zou opleggen voor de milieuovertreding, zoals in de brief van 28 april 2015 was verwoord, maar niet dat het daartoe bevoegde orgaan, het college, geen randvoorwaardenkorting zou opleggen als de overtreding uiterlijk op 14 juni 2015 zou zijn beëindigd. Aan het advies van een medewerker van het Waterschap Rivierenland, die op 11 november 2014 tijdens een controlebezoek heeft geadviseerd de opslag met een zeil af te dekken om het wegstromen van vloeistoffen die verontreiniging konden veroorzaken te voorkomen en die op 5 januari 2015 heeft geconstateerd dat de maatregelen afdoende waren uitgevoerd, komt in het kader van het vertrouwensbeginsel evenmin betekenis toe. Hieraan mocht [wederpartij] niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij, indien hij dit advies zou opvolgen, zou voldoen aan het bepaalde in artikel 3.48 van het Activiteitenbesluit en dat hem ter zake van de niet-naleving ervan door het college geen randvoorwaardenkorting zou worden opgelegd. Het had [wederpartij] na de controle door de omgevingsdienst in 2014 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij meer maatregelen diende te nemen dan enkel het, als tussenoplossing voor de korte termijn, afdekken van de mestopslag met een zeil.
Conclusie
10.    Uit het vorenoverwogene volgt dat in deze zaak sprake is van een herhaalde niet-naleving in de zin van artikel 38, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 640/2014, waarvoor het college op grond van artikel 39, eerste en vierde lid, van die Verordening aan [wederpartij] terecht een korting heeft opgelegd van 9% op de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer die [wederpartij] op grond van het SNL heeft aangevraagd in 2015.
11.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank geheel ongedaan wordt gemaakt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 november 2016 van het college alsnog ongegrond verklaren. De korting die het college heeft opgelegd blijft dus in stand.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2017 in zaak nr. 16/10120;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Dallinga
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
18. BIJLAGE
Artikel 38 van Verordening (EU) nr. 640/2014
1. Onder een „herhaling" van een niet-naleving wordt verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen. In het kader van de constatering van de herhaling van een niet-naleving wordt rekening gehouden met niet-nalevingen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn geconstateerd, en wordt met name GLMC 3, zoals vermeld in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1306/2013, geacht gelijkwaardig te zijn aan RBE 2 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 73/2009 in de versie die op 21 december 2013 van kracht was.
2. Bij de bepaling van de „omvang" van een niet-naleving wordt er met name rekening mee gehouden of de niet-naleving verstrekkende gevolgen heeft dan wel of de gevolgen tot het landbouwbedrijf zelf beperkt blijven.
3. De „ernst" van een niet-naleving is met name afhankelijk van het belang van de gevolgen van de niet-naleving, gelet op de doelstellingen van de betrokken eis of norm.
4. Of een niet-naleving een „permanent karakter" heeft, is met name afhankelijk van de lengte van de periode waarin de effecten blijven bestaan, of van de mogelijkheden om die effecten met redelijke middelen te beëindigen.
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden niet-nalevingen geacht te zijn „geconstateerd" indien zij worden vastgesteld bij controles van welke aard ook overeenkomstig de onderhavige verordening of nadat zij op een andere wijze onder de aandacht van de bevoegde controleautoriteit of, in voorkomend geval, het betaalorgaan zijn gebracht.
Artikel 39 van Verordening (EU) nr. 640/2014
1. Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3 % van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 worden genoemd.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen.
2. Wanneer een lidstaat besluit om uit hoofde van artikel 97, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 geen sanctie op te leggen, en de begunstigde de situatie niet binnen een door de bevoegde autoriteit vastge stelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt de administratieve sanctie alsnog opgelegd.
Deze door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn verstrijkt uiterlijk aan het einde van het jaar na dat waarin de bevinding is gedaan.
3. Ingeval een lidstaat gebruikmaakt van de bij artikel 99, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 geboden mogelijkheid, en de begunstigde de situatie niet binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt de overeenkomstig lid 1 van het onderhavige artikel bepaalde verlaging van ten minste 1 % met terugwerkende kracht toegepast voor het jaar waarin de initiële bevinding is gedaan en het waarschuwingssysteem is toegepast, indien wordt vastgesteld dat de niet-naleving gedurende ten hoogste drie opeenvolgende kalenderjaren, gerekend vanaf en inclusief dat jaar, niet is gecorrigeerd.
Deze door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn verstrijkt uiterlijk aan het einde van het jaar na dat waarin de bevinding is gedaan.
Een niet-naleving die binnen de vastgestelde termijn door de begunstigde is gecorrigeerd, wordt voor de vaststelling van een herhaling overeenkomstig lid 4 niet als een niet-naleving beschouwd.
4. Onverminderd de gevallen van opzettelijke niet-naleving, wordt de verlaging die voor een niet-naleving overeenkomstig lid 1 is toegepast, bij de eerste herhaling van dezelfde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie.
Bij verdere herhalingen wordt de vermenigvuldigingsfactor drie telkens toegepast op het resultaat van de verlaging die voor de voorgaande herhaling is vastgesteld. De verlaging bedraagt echter maximaal 15 % van het in lid 1 bedoelde totale bedrag.
Zodra het maximum van 15 % is bereikt, deelt het betaalorgaan de betrokken begunstigde mee dat, indien dezelfde niet-naleving nogmaals wordt geconstateerd, zal worden aangenomen dat hij met opzet in de zin van artikel 40 heeft gehandeld.