ECLI:NL:RVS:2019:2690

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
201704993/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 14 maart 2016 afgewezen, omdat deze niet binnen de gestelde termijn van drie maanden was ingediend. De vreemdeling, die de meerderjarige zoon is van een referent met een verblijfsvergunning asiel, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 24 mei 2017. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze zaak prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, die op 7 november 2018 zijn beantwoord. De vreemdeling heeft gereageerd op het arrest van het Hof. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris hem niet had geïnformeerd over de gevolgen van de afwijzing en de maatregelen die hij moest nemen om zijn recht op gezinshereniging te doen gelden.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid de termijnoverschrijding aan de vreemdeling kon toerekenen, maar dat er een gebrek kleefde aan het besluit van 5 december 2016, omdat de staatssecretaris niet had vermeld dat de vreemdeling alsnog een mvv kon aanvragen op basis van een reguliere verblijfsvergunning. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 5 december 2016 werd alsnog gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201704993/1/V1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/30441 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.
Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is de meerderjarige zoon van referent. Aan referent is bij besluit van 20 augustus 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De staatssecretaris heeft de op 23 september 2015 door referent voor de vreemdeling ingediende aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000, en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar kon worden geacht.
2.    In de vierde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem bij de afwijzing van de aanvraag wegens het niet verschoonbaar overschrijden van de termijn die gold voor de indiening daarvan, had moeten informeren over de gevolgen van dat afwijzende besluit en de maatregelen die hij zou moeten nemen om zijn recht op gezinshereniging alsnog doeltreffend te doen gelden. Daartoe verwijst hij naar het arrest. De staatssecretaris heeft dit volgens de vreemdeling ten onrechte nagelaten.
2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) handelt als hij een na de termijn van drie maanden ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven.
Gelet op de overweging onder 3. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen toerekenen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 maart 2016, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 5 december 2016, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft niet onderkend dat aan het besluit van 5 december 2016 op dit punt daarom een gebrek kleeft.
De grief slaagt.
3.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 december 2016 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de vreemdeling gedurende deze procedure alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 mei 2017 in zaak nr. 16/30441;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 december 2016, V-nummer […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019
574.