ECLI:NL:RVS:2019:2678

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
201905790/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met risico op uitzetting naar Irak

Op 2 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in een asielzaak. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 29 maart 2019 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank Den Haag had op 25 juli 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna de vreemdeling hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

Het verzoek was gericht op het voorkomen van uitzetting van de vreemdeling naar Irak, waar hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris had in zijn besluit aangegeven dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij in Irak gevaar loopt, maar dat er op dat moment geen reden was om aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep zou worden vernietigd.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, en heeft het verzoek van de vreemdeling afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 augustus 2019.

Uitspraak

201905790/2/V3.
Datum uitspraak: 2 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 25 juli 2019 in zaak nr. NL19.7458 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.    Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt uitgezet, dan wel dat de verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, worden beëindigd gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep.
2.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 29 maart 2019, onder verwijzing naar het besluit van 14 maart 2016, te kennen gegeven dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Irak een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en dat de vreemdeling om die reden dan ook niet zal worden uitgezet naar Irak. Omdat er daarnaast op dit moment geen grond is om aan te nemen dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep zal worden vernietigd, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening.
3.    Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2019
373-846.