201810207/1/A3.
Datum uitspraak: 31 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2018 in zaak nr. 18/1643 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisneming van eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Eckhardt, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante bepalingen van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002), de Awb en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft de minister met een beroep op de Wiv 2002 bij brief van 1 februari 2017 verzocht om inzage van bij de AIVD over hem verzamelde en/of verwerkte persoonsgegevens. In deze brief heeft hij meegedeeld dat het hem met name gaat over de context waarbinnen de AIVD de over hem verzamelde gegevens registreert en zijn al dan niet vermeende betrokkenheid bij de Koerdische beweging/PKK.
Besluitvorming minister
3. De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen. Voor zover het verzoek tot kennisneming ziet op actuele gegevens, heeft de minister meegedeeld dat over aangelegenheden die voor de taakuitvoering van de AIVD nog actueel zijn, hij uitdrukkelijk geen mededeling doet, ook niet ten aanzien van de vraag of dergelijke gegevens wel of niet aanwezig zijn. Voor zover het verzoek tot kennisneming ziet op niet-actuele gegevens, heeft de minister meegedeeld dat bij het archiefonderzoek niet-actuele gegevens zijn aangetroffen. De documenten waarin deze gegevens zijn opgenomen, kan hij evenwel niet ter inzage geven, omdat daardoor een nog actuele werkwijze dan wel bronnen openbaar zouden kunnen worden, waardoor het goed functioneren van de AIVD en daardoor de nationale veiligheid ten behoeve waarvan deze dienst werkzaam is, zou kunnen worden geschaad. Verder staat artikel 45 van de Wiv 2002 het verstrekken van persoonsgegevens van derden in het kader van verzoeken om kennisneming niet toe, aldus de minister.
4. In het besluit op bezwaar heeft de minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Hij heeft hierbij aan [appellant] meegedeeld dat in het kader van een volledige heroverweging nogmaals grondig archiefonderzoek heeft plaatsgevonden en dit geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd. In het primaire besluit is per abuis vermeld dat er niet-actuele gegevens over [appellant] zijn aangetroffen. Volgens de minister betreft dit een vergissing en zijn er geen niet-actuele gegevens aangetroffen.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding voor twijfel bestaat aan de juistheid van de mededeling van de minister in het besluit op bezwaar dat geen hem betreffende niet-actuele gegevens zijn verwerkt. Hij voert hiertoe aan dat hij via het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft vernomen dat bij besluit van 26 oktober 2016 de Sanctieregeling terrorisme 2007-II op hem van toepassing is verklaard en dat voor dat besluit uitsluitend informatie afkomstig van de AIVD is gebruikt. De mededeling dat er geen niet-actuele gegevens over hem zijn aangetroffen, is daarom ongeloofwaardig. In dit verband wijst hij er ook op dat de minister in het primaire besluit heeft meegedeeld dat in het archiefonderzoek niet-actuele gegevens zijn aangetroffen. Volgens [appellant] kunnen deze niet-actuele gegevens worden verstrekt zonder dat er risico’s voor de nationale veiligheid ontstaan.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. 5.2. De minister heeft zowel in zijn schriftelijke stukken als ter zitting van de Afdeling toegelicht dat op grond van de persoonsgegevens van [appellant] is gezocht in het archief naar niet-actuele gegevens en dat deze niet zijn aangetroffen. Hij heeft daarbij toegelicht dat in het primaire besluit per abuis een onjuiste passage is opgenomen over de aanwezigheid van niet-actuele gegevens en dat deze fout in het besluit op bezwaar is hersteld.
Gelet op de consistente verklaring van de minister komt de mededeling dat geen niet-actuele gegevens over [appellant] zijn aangetroffen de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. De Afdeling heeft hierbij de stukken betrokken die de minister met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd en waarvan de Afdeling kennis heeft genomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er niet-actuele gegevens onder de minister berusten. De omstandigheid dat hij via het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft vernomen dat bij besluit van 26 oktober 2016 de Sanctieregeling terrorisme 2007-II op hem van toepassing is verklaard en dat voor dat besluit uitsluitend informatie afkomstig van de AIVD is gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Nu de mededeling van de minister dat er geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen niet ongeloofwaardig is, is de vraag of deze gegevens eventueel in bewerkte vorm kunnen worden verstrekt hier niet aan de orde.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet gehouden was gegevens over hem te verstrekken. Hij voert hiertoe aan dat er gegevens bij de AIVD berusten, dat deze gegevens mogelijk door derden aan de AIVD zijn verstrekt en dat hij op basis hiervan op de zogeheten EU-terrorismelijst is geplaatst. Aangezien derden kennis hebben genomen van deze gegevens bestaat er volgens [appellant] geen reden meer om deze gegevens niet te verstrekken. [appellant] voert voorts aan dat hij op grond van de artikelen 8 en 13 van het EVRM recht op kennisneming van de gegevens heeft. Ook voert [appellant] aan dat hij in zijn verdediging is geschaad hetgeen een schending van artikel 6 van het EVRM oplevert. Hij wijst erop dat hij een persoonlijk belang heeft bij kennisname van de gegevens, omdat hij het besluit waarbij hij op de EU-terrorismelijst is geplaatst wil aanvechten.
6.1. Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op niet-actuele gegevens overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor in overweging 5.2. is vermeld, de mededeling van de minister dat er geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen niet ongeloofwaardig is. De situatie dat sprake is van een weigering om geen niet-actuele gegevens te verstrekken, doet zich hier niet voor. Hetgeen [appellant] in dat verband heeft aangevoerd, kan hem dan ook niet baten.
6.2. Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op actuele gegevens overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 53 en 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv 2002 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 69) is de Afdeling van oordeel dat de minister de vraag of er actuele gegevens over [appellant] bij de AIVD aanwezig zijn, terecht onbeantwoord heeft gelaten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8858). Een verplichting voor de minister om kenbaar te maken of er actuele gegevens worden verwerkt, maakt geheimhouding van dat feit illusoir, hetgeen de AIVD belemmert in zijn taakuitoefening. Op de minister rustte derhalve niet de plicht om kenbaar te maken of er over [appellant] nog actuele gegevens aanwezig zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangedragen ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat over [appellant] actuele gegevens bij de AIVD aanwezig zijn, vloeit uit artikel 53, eerste lid, en artikel 55, eerste lid, in verbinding met het vierde lid, van de Wiv 2002 in dit geval voort dat de minister het verzoek om kennisneming van die gegevens diende af te wijzen. De genoemde bepalingen laten de minister geen discretie. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wiv 2002 heeft de wetgever bij het vaststellen van die bepalingen als uitgangspunt gekozen dat de AIVD zijn wettelijke taak, de veiligheid van de staat te beschermen, uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren. Daarnaast moet de AIVD zijn bronnen en werkwijzen geheim kunnen houden.
6.3. Het betoog van [appellant] dat het verwerken van zijn gegevens, indien ervan wordt uitgegaan dat over [appellant] actuele gegevens bij de AIVD aanwezig zijn, strijd met de artikelen 8 en 13 van het EVRM oplevert, treft geen doel. [appellant] betoogt terecht dat het door een overheidsorgaan bewaren, gebruiken en niet aan de betrokken persoon openbaar maken van gegevens die diens privéleven betreffen een inmenging oplevert in het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Deze inmenging vindt echter, gelet op het bepaalde in artikel 53, eerste lid, en 55, eerste en vierde lid, van de Wiv 2002, steun in de wet. De Afdeling is van oordeel dat deze inmenging noodzakelijk mocht worden geacht in een democratische samenleving nu hiervoor een dringende maatschappelijke noodzaak is aangewezen en de gevolgen van de inmenging niet onevenredig zijn ten opzichte van het hiervoor beschreven doel, te weten bescherming van de nationale veiligheid. Daarbij is van belang dat aan het vereiste van een adequate en effectieve waarborg tegen misbruik van het opslaan en gebruik van niet voor de betrokkene toegankelijke gegevens is voldaan. De Wiv 2002 voorziet immers in de mogelijkheid tot kennisneming van persoonsgegevens en andere gegevens, tegen ter zake door de minister genomen beslissingen staat beroep op de rechter open en de procedure neergelegd in artikel 8:29 van de Awb verzekert de effectiviteit van de rechterlijke controle. Dat laatste vindt bevestiging in onder meer de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 april 2005, Brinks tegen Nederland, no. 9940/04.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de op de Wiv 2002 gebaseerde weigering om een verzoeker inzage te geven in de hem betreffende persoonsgegevens die door of ten behoeve van de AIVD zijn verwerkt, geen schending oplevert van de artikelen 8 en 13 van het EVRM.
6.4. [appellant] heeft nog aangevoerd dat de informatie niet meer geheim zou zijn omdat derden daarvan al kennis hebben genomen. Wat daar verder ook van zij, dit maakt niet dat aan de cumulatieve uitzonderingsgronden van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wiv 2002 wordt voldaan en sprake zou zijn van niet-actuele gegevens.
6.5. Wat betreft het betoog van [appellant] dat hij in het kader van de plaatsing op de EU-terrorismelijst in zijn verdediging als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt geschaad door de weigering om hem persoonsgegevens te verstrekken, overweegt de Afdeling dat dit geen verband houdt met het hier aan de orde zijnde verzoek om kennisneming en de besluitvorming daaromtrent. Dit betoog kan in een procedure die over die plaatsing gaat aan de orde worden gesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019
818.
BIJLAGE:
EVRM
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Awb
Artikel 8:29
1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
[…]
3. De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Wiv 2002
Artikel 45
Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 47
1. Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.
2. Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in de gelegenheid van zijn gegevens kennis te nemen.
3. Onze betrokken Minister draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager.
Artikel 53
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
2. Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.
Artikel 55
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 51 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
2. Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van de gegevens;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
3. Indien een aanvraag tot kennisneming wordt afgewezen wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van een motivering waarom het verzoek is afgewezen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 47 onderscheidenlijk 50, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 53 onderscheidenlijk 54.