ECLI:NL:RVS:2019:2604

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
201808311/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling met Somalische nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die betrekking hebben op de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een vreemdeling van Somalische nationaliteit. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen op 13 april 2017, en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard op 22 november 2017. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 13 juli 2018 de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een gebrek in zijn besluit te herstellen, maar de staatssecretaris heeft hiervan geen gebruik gemaakt. In de einduitspraak van 18 september 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2017 vernietigd, omdat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en zijn referent was verbroken.

In het hoger beroep stelt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij nooit is uitgegaan van de gestelde biologische band tussen de vreemdeling en referent. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling de feitelijke gezinsband niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de rechtbank dit niet onderkend heeft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de grieven van de staatssecretaris slagen. De rechtbank heeft ten onrechte de uitspraken vernietigd, en de Afdeling verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2017 ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201808311/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 juli 2018 en haar uitspraak van 18 september 2018, beide in zaak nr. 17/16446 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 13 juli 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 30 juli 2018 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de in de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij einduitspraak van 18 september 2018 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 november 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de tussenuitspraak en de einduitspraak.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris, voor zover het de vreemdeling betreft, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling is geboren op [1997] en heeft de Somalische nationaliteit. Hij beoogt in het kader van nareis verblijf bij referent, zijn gestelde biologische moeder. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 13 april 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Die afwijzing heeft hij gehandhaafd bij besluit van 22 november 2017.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 25 november 2011 een eerdere aanvraag voor een mvv in het kader van nareis afgewezen. Hieraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk heeft behoord tot het gezin van referent, omdat zijn verklaringen niet met die van referent overeenkomen. Verder heeft de staatssecretaris bij besluit van 15 januari 2013, gehandhaafd bij besluit van 3 april 2013, een tweede aanvraag van de vreemdeling voor een mvv in het kader van nareis afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De aanvraag waar het nu over gaat, is de derde aanvraag voor een mvv in het kader van nareis.
De uitspraken van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris bij de eerdere besluitvorming steeds is uitgegaan van de gestelde biologische band tussen de vreemdeling en referent en daarover dus geen expliciet standpunt heeft ingenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de gestelde biologische band, het beleid zoals dat gold ten tijde van belang (paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, hierna: het gewijzigde beleid) een wijziging inhoudt ten opzichte van het beleid zoals dat gold ten tijde van de eerdere aanvragen van de vreemdeling (hierna: het eerdere beleid), omdat de staatssecretaris volgens het gewijzigde beleid bij een biologische gezinsband moet beoordelen of er een uitzonderlijke situatie bestaat waardoor de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft beoordeeld, heeft hij volgens de rechtbank het besluit van 22 november 2017 ondeugdelijk gemotiveerd.
Omdat de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid dit gebrek te herstellen, heeft de rechtbank in de einduitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2017 vernietigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd welke zwaarwegende feiten en omstandigheden ertoe leiden dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken.
Het hoger beroep
3.    Volgens het gewijzigde beleid merkt de staatssecretaris de biologische band tussen ouders en hun, tijdens een huwelijk of een met het huwelijk gelijkgestelde relatie geboren, minderjarige biologische kinderen aan als feitelijke gezinsband en eindigt die gezinsband slechts in zeer uitzonderlijke situaties.
Volgens het eerdere beleid moest een referent aannemelijk maken dat ten tijde van zijn vertrek een feitelijke gezinsband bestond en dat die band niet was verbroken. Een biologische band was niet van belang.
4.    De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij nooit is uitgegaan van de gestelde biologische band tussen de vreemdeling en referent, zodat de vreemdeling en referent niet onder de reikwijdte van het gewijzigde beleid vallen. Verder voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling de feitelijke gezinsband nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat ook daarom geen aanleiding bestaat om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
4.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 november 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de feitelijke gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Over de gestelde biologische band tussen de vreemdeling en referent heeft de staatssecretaris geen standpunt ingenomen. In de besluiten van 15 januari 2013 en 3 april 2013 heeft de staatssecretaris evenmin een standpunt ingenomen over de biologische gezinsband.
Volgens het eerdere beleid is niet van belang of tussen de vreemdeling en referent een biologische band bestaat en is uitsluitend de feitelijke gezinsband relevant. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris bij de afwijzing van de eerdere aanvragen geen standpunt heeft ingenomen over de biologische band tussen de vreemdeling en referent betekent daarom niet dat hij ervan is uitgegaan dat tussen hen een biologische band bestaat. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.    Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdeling de gestelde gezinsband nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft aan de aanvraag waar het nu over gaat namelijk uitsluitend ten grondslag gelegd dat er een relevante beleidswijziging is, maar geen aanvullende informatie verschaft over zijn gestelde biologische of feitelijke gezinsband met referent. De staatssecretaris merkt terecht op dat het aan de vreemdeling is om het bestaan van een biologische band met referent aannemelijk te maken. Omdat de vreemdeling dit niet heeft gedaan, is het gewijzigde beleid voor hem geen relevante beleidswijziging. De staatssecretaris heeft de aanvraag daarom terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.3.    Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de staatssecretaris verder daartegen heeft aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2017 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 juli 2018 en van 18 september 2018 in zaak nr. 17/16446 voor zover deze betrekking hebben op de vreemdeling;
III.    verklaart in die zaak ingestelde beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de vreemdeling.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en
mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Helmich
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019
827.