ECLI:NL:RVS:2019:2581

Raad van State

Datum uitspraak
26 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
201701500/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 januari 2017 een besluit van de staatssecretaris om een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te wijzen, had vernietigd. De aanvraag was ingediend door referent, die een verblijfsvergunning asiel had en een mvv wilde aanvragen voor haar pleegkinderen in het kader van gezinshereniging. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen omdat deze niet binnen de termijn van drie maanden was ingediend, zoals vereist door de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte had nagelaten om te toetsen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn, die ook van toepassing is in dit geval. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de richtlijn niet van toepassing was omdat de aanvraag te laat was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich niet kon beroepen op de termijnoverschrijding om de toepassing van de richtlijn te ontlopen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van referent ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de staatssecretaris de vreemdeling voldoende had geïnformeerd over de mogelijkheden voor gezinshereniging, ondanks de termijnoverschrijding.

Uitspraak

201701500/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 januari 2017 in zaak nr. 16/14270 in het geding tussen:
[referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Referent, vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat te Lent, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.
Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
Referent en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Aan referent is bij besluit van 6 maart 2012 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op 3 april 2015 heeft zij voor de vreemdelingen, haar gestelde pleegkinderen, een aanvraag ingediend om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging.
Bij besluit van 30 oktober 2015, gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2016, heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het standpunt dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift in beroep heeft ingenomen, dat de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet van toepassing is op de situatie van referent, omdat de aanvraag niet binnen de termijn van drie maanden is ingediend, niet wordt gevolgd. Indien een aanvraag niet wordt ingediend binnen de driemaandentermijn heeft dit op grond van artikel 12, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn tot gevolg dat de betrokken lidstaat kan eisen dat wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 7, eerste lid, van die richtlijn. Dit heeft volgens de rechtbank echter niet tot gevolg dat die richtlijn verder toepassing zou missen. Omdat de Gezinsherenigingsrichtlijn dus wel van toepassing is op de situatie van referent, heeft zij terecht betoogd dat de staatssecretaris in zijn besluit had moeten toetsen aan artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris heeft dit volgens de rechtbank ten onrechte nagelaten, zodat het besluit van 2 juni 2016 onvoldoende is gemotiveerd.
3.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij stelt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is, omdat de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden na vergunningverlening aan referent. Indien niet wordt voldaan aan die termijn, hoeft er geen belangenafweging in het kader van artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn plaats te vinden. Eventuele bijzondere omstandigheden, voor zover relevant, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of een termijnoverschrijding verschoonbaar is. In gevallen waarin de aanvraag ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is gezinshereniging bovendien nog steeds mogelijk door het indienen van een reguliere aanvraag voor gezinshereniging, zo stelt de staatssecretaris. Indien ook aan de voorwaarden daarvoor niet is voldaan, vindt nog een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaats.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat de omstandigheid dat een aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis niet binnen de driemaandentermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is op zichzelf niet maakt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is.
In die uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat uit het arrest volgt dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Volgens die uitspraak volgt uit het arrest tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden met het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
3.2.    Uit de overwegingen onder 3.1. volgt dat het betoog van de staatssecretaris dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is, omdat de aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend, faalt.
Dit laat echter onverlet dat uit die overwegingen tevens volgt dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is een belangenafweging te maken in het kader van artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn alvorens tot afwijzing van die aanvraag te komen, mits hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging.
Het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is niet bestreden. Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling in het besluit van 2 juni 2016 gewezen op de mogelijkheid om een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van het kind en de aard en hechtheid van de bestaande gezinsbanden, zoals bedoeld in genoemde artikelen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat de handelwijze van de staatssecretaris strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, omdat in de reguliere procedure waarop de staatssecretaris heeft gewezen een volledige toets aan dat artikel kan plaatsvinden.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van referent tegen het besluit van 2 juni 2016 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 januari 2017 in zaak nr. 16/14270;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2019
574.