ECLI:NL:RVS:2019:2555

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
201805570/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van Dikkedeur Kralingen B.V. inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van De Dikkedeur Kralingen B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van Dikkedeur tegen een last onder dwangsom niet-ontvankelijk werd verklaard. De last onder dwangsom was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 11 december 2017, naar aanleiding van een inspectierapport van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond. Dikkedeur, houder van kindercentra, had bezwaar tegen deze last, die hen verplichtte de exploitatie van een kindercentrum aan de Jeruzalemstraat 56 te Rotterdam te staken totdat aan bepaalde eisen was voldaan.

Dikkedeur had met instemming van het college rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank, maar deze verklaarde het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Dikkedeur ging in hoger beroep, omdat zij het niet eens was met de motivering van de rechtbank en stelde dat de registratie van de locatie als apart kindercentrum verstrekkende gevolgen had. De Raad van State oordeelde echter dat Dikkedeur geen procesbelang meer had, aangezien het college de last onder dwangsom onvoorwaardelijk had ingetrokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Raad van State werd gedaan op 24 juli 2019, waarbij de betrokken rechters de zaak in het openbaar bespraken. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de eerdere uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

201805570/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Dikkedeur Kralingen B.V., gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018 in zaak
nr. 18/1724 in het geding tussen:
De Dikkedeur Kralingen B.V. (hierna: Dikkedeur)
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2017 heeft het college Dikkedeur een last onder dwangsom opgelegd.
Met betrekking tot dit besluit heeft het college ingestemd met het verzoek van Dikkedeur om met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter in te stellen.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het door Dikkedeur tegen het besluit van 11 december 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Dikkedeur hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Dikkedeur heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201805561/1/A2, 201805566/1/A2 en 201805568/1/A2, behandeld op
27 mei 2019, waar Dikkedeur, vertegenwoordigd door mr. R. Timmers, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [directeuren] van Dikkedeur, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian, drs. S.A. ten Berge en J.A.H.M. Akkermans LLB, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1.    Dikkedeur is houder van een aantal kindercentra in de gemeente Rotterdam, waaronder het kindercentrum "De Dikkedeur Oudedijk" (hierna ook: het kindercentrum). In het door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam-Rijnmond op 17 februari 2017 vastgestelde inspectierapport van dit kindercentrum is opgenomen dat voor de kinderopvang onder meer gebruik wordt gemaakt van het pand aan de Jeruzalemstraat 56 te Rotterdam.
Bij het besluit van 11 december 2017 heeft het college Dikkedeur, naar aanleiding van dit inspectierapport, een last onder dwangsom opgelegd. De last strekt ertoe de exploitatie van de kinderopvang in het pand aan de Jeruzalemstraat 56 te Rotterdam te (laten) staken en gestaakt te houden tot is voldaan aan de eisen als gesteld in artikel 1.45, eerste en derde lid, en artikel 1.46 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Daartegen heeft Dikkedeur, met instemming van het college, rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft het college, hangende dit beroep, de last onder dwangsom ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de later door Dikkedeur overgelegde vergunning van 15 januari 2004 is gebleken dat de locatie aan de Jeruzalemstraat 56 te Rotterdam ten onrechte niet als apart kindercentrum is geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (hierna: LRKP) en dat dit alsnog zal gaan geschieden. Dikkedeur heeft daarin geen aanleiding gezien het beroep in te trekken.
De rechtbank heeft het beroep van Dikkedeur niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Dikkedeur is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Hoger beroep
2.    Dikkedeur betoogt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat zij geen procesbelang meer heeft. Zij is het immers niet eens met het besluit van het college om over te gaan tot registratie van de locatie Jeruzalemstraat 56 als apart kindercentrum. Daartoe voert zij aan dat het college aan de intrekking van het besluit van 11 december 2017 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de locatie aan de Jeruzalemstraat 56 te Rotterdam ten onrechte niet als apart kindercentrum is geregistreerd in het LRKP. Het in het LRKP registreren brengt verstrekkende administratieve en financiële gevolgen met zich, aldus Dikkedeur, zodat zij wel degelijk procesbelang heeft.
3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Dikkedeur geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 11 december 2017, nu dit besluit tot oplegging van een last onder dwangsom door het college onvoorwaardelijk is ingetrokken, waarmee Dikkedeur heeft bereikt wat zij met het instellen van beroep heeft beoogd. In hetgeen zij naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen niettemin procesbelang aan te nemen. Dat Dikkedeur het niet eens is met de motivering die ten grondslag is gelegd aan de intrekking van het besluit van 11 december 2017, maakt niet dat zij procesbelang heeft. Indien geen belang bestaat bij vernietiging van een besluit, bestaat ook geen belang meer bij een beoordeling van de motivering van dat besluit.
Het betoog faalt reeds daarom en hetgeen Dikkedeur overigens naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019
480-854.