201800655/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2017 in zaak nr. 16/1802 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 4.550,00 toegekend.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 10 maart 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het in die tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2017 heeft het college het besluit van 2 februari 2016 van een nadere motivering voorzien.
Bij uitspraak van 11 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 februari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2019, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa en mr. E. Bakker, zijn verschenen. Voorts is daar de provincie Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. M.C. Witte, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 13 december 2001 de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Uithoorn (hierna: de onroerende zaak) gekocht. Bij brief van 23 september 2014 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 7 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan N201-Zijdelweg (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in het realiseren van een half klaverblad ten behoeve van de aansluiting van de Zijdelweg op de omgelegde N201 op een dichtbij de onroerende zaak gelegen gebied (hierna: het plangebied) en dat dit tot een vermindering van de waarde van de onroerende zaak heeft geleid of zal leiden.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan De Bont Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: De Bont).
In een advies van 29 juni 2015 heeft De Bont een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking heeft De Bont de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan is gedaald van € 460.000,00 naar € 432.500,00. Volgens De Bont was deze schade ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor [appellant] gedeeltelijk voorzienbaar op grond van de bekendmaking van het voorontwerp van het bestemmingplan N201 (hierna: het voorontwerp). Uit het voorontwerp blijkt van een concreet beleidsvoornemen tot het realiseren van een ongelijkvloerse kruising van de Zijdelweg met de N201. [appellant] kon ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak echter geen rekening houden met de aanleg van die kruising in de vorm van een half klaverblad met bijbehorende inrichting en voorzieningen op een kortste afstand tot de onroerende zaak van 80 m. Daarom acht De Bont het redelijk om de helft van de schade krachtens artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voor rekening van [appellant] te laten. De Bont heeft geen aanleiding gezien de omvang van het normale maatschappelijke risico hoger vast te stellen dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Daardoor resteert een tegemoetkoming in planschade van € 4.550,00.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 27 augustus 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de gedeeltelijke voorzienbaarheid uitsluitend is gebaseerd op de voorzienbaarheid van de ongelijkvloerse kruising van de Zijdelweg met de N201 en dat het college in het besluit van 2 februari 2016, gelezen in samenhang met het advies van De Bont, onvoldoende heeft gemotiveerd dat (de voorzienbaarheid van) dit element met zich brengt dat de helft van de schade voor rekening van [appellant] blijft.
4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college opnieuw advies gevraagd aan De Bont.
In een aanvullend advies van 16 mei 2017 heeft De Bont benadrukt dat het in het kader van de voorzienbaarheid niet gaat om de gevolgen van de N201, maar slechts om de gevolgen van de kruising van de N201 met de Zijdelweg, omdat de N201 zelf ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak al een gegeven was. Vervolgens heeft De Bont een vergelijking gemaakt tussen de uitwerking van de in het voorontwerp omschreven ontwikkeling en het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan. Op grond van het voorontwerp moest [appellant] rekening houden met een ongelijkvloerse kruising van de N201 met de Zijdelweg, met op- en afritten van en naar de N201 vanaf de Zijdelweg, 2 x 1 rijstroken op de N201 vanaf de kruising richting Uithoorn en een kruising die (ook) verkeer van en naar bijvoorbeeld de nieuw aan te leggen bedrijventerreinen zou faciliteren. Na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan kreeg [appellant] te maken met een ongelijkvloerse kruising van de N201 met de Zijdelweg in de vorm van een half klaverblad, op- en afritten van en naar de N201 vanaf de Zijdelweg vanaf twee kwartklaverbladen, 2 x 2 rijstroken op de N201 vanaf de kruising richting Uithoorn en een kruising voor een regionale stroomweg, dienend voor meerdere functionaliteiten, waaronder het faciliteren van verkeer van en naar bijvoorbeeld de nieuw aan te leggen bedrijventerreinen. Uit deze vergelijking heeft De Bont de conclusie getrokken dat de voor [appellant] nadelige planologische ontwikkeling ten behoeve van de aanleg van de kruising slechts gedeeltelijk voorzienbaar was en dat ook de schade dus slechts gedeeltelijk voor rekening van [appellant] kan worden gelaten. Volgens De Bont is het bepalen van de omvang van het te vergoeden deel van de schade arbitrair, maar is het, gelet op de omstandigheden van het geval, nog het meest redelijk om dat deel op de helft van de schade vast te stellen.
beoordeling van het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op het aanvullend advies van De Bont, alsnog op voldoende inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat een deel van de schade voorzienbaar was en dat dit ertoe leidt dat de helft van de schade voor zijn rekening blijft. Hij voert aan dat in het aanvullend advies van 16 mei 2017, anders in het advies van 29 juni 2015, de conclusie van De Bont over de gedeeltelijke voorzienbaarheid van de schade niet langer mede is gebaseerd op (de gevolgen van) de aanleg van de N201, maar dat de mate van voorzienbaarheid in het aanvullend advies niettemin gelijk is gebleven. Voorts voert hij aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de schade hoofdzakelijk is veroorzaakt door het klaverblad dat op zeer korte afstand van de onroerende zaak is gelegen en dat het daarom niet redelijk is om de helft van de schade voor zijn rekening te laten.
5.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.23 tot en met 5.28 onder meer het volgende overwogen. De voorzienbaarheid van een planologische verandering dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat dit beleidsvoornemen een formele status heeft.
Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard.
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.
Met het oog op de beoordeling van de voorzienbaarheid dient het bestuursorgaan een vergelijking te maken tussen de ruimtelijke gevolgen van het planologische regime waarvan gesteld wordt dat het planschade heeft veroorzaakt en de ruimtelijke gevolgen van de voor de aanvrager meest ongunstige uitwerking van de in het beleidsvoornemen bedoelde ontwikkelingsmogelijkheden.
Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan.
5.2. Uit het advies van 29 juni 2015 valt niet zonder meer af te leiden dat, zoals [appellant] stelt, de conclusie van De Bont over de gedeeltelijke voorzienbaarheid van de schade mede is gebaseerd op de voorzienbaarheid van de aanleg van de N201. Op dat punt is dat advies niet eenduidig. In het aanvullend advies van 16 mei 2017 heeft De Bont echter toegelicht dat hij de aanleg van de N201 steeds als een gegeven heeft beschouwd en de schade niet in verband staat met de aanleg van de N201. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze toelichting feitelijk niet juist is.
5.3. De bestuursrechter dient het antwoord op de vraag of de schade ten tijde van de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak voor de aanvrager voorzienbaar was in beginsel indringend te toetsen. Dat is anders, indien voor het geven van een antwoord op die vraag specialistische kennis of ervaring is vereist, waarover slechts een deskundige beschikt.
Het college heeft zich op basis van het aanvullend advies van 16 mei 2017 terecht op het standpunt gesteld dat gedeeltelijk voorzienbaar was dat er schade zou optreden. Het college heeft zich op basis van dat aanvullend advies vervolgens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de helft van de schade voor rekening van [appellant] blijft. In dat aanvullend advies is een vergelijking gemaakt tussen de uitwerking van de in het voorontwerp omschreven ontwikkeling, die ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor [appellant] voorzienbaar was, en het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan. Uit die vergelijking is gebleken dat de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor [appellant] niet geheel voorzienbaar was en dat de schade dus niet geheel voor zijn rekening kan blijven. Vervolgens is in het aanvullend advies vermeld dat het bepalen van de omvang van het te vergoeden deel van de schade arbitrair is en dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk is de helft van de schade voor rekening van [appellant] te laten. Deze conclusie is niet onbegrijpelijk. [appellant] heeft niet, met een rapport van een deskundige of anderszins, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van deze conclusie naar voren gebracht.
5.4. Het betoog faalt.
conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
452.