201904922/1/V1.
Datum uitspraak: 23 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2019 in zaak nr. NL19.12810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2019 heeft de minister van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn grieven allereerst dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet gegrond heeft verklaard. De vreemdeling voert aan dat bij toepassing van artikel 6:22 van de Awb het beroep per definitie gegrond moet worden verklaard. Verder klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door hem gemaakte proceskosten.
1.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op het verzoek van de vreemdeling om uitstel voor het indienen van een zienswijze. Alvorens over te gaan tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit heeft de rechtbank terecht eerst beoordeeld of het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het oordeel van de rechtbank dat het geconstateerde gebrek kon worden gepasseerd is niet bestreden. De rechtbank heeft daarom het beroep terecht ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. De grieven falen in zoverre.
Gelet op het geconstateerde gebrek heeft de rechtbank de staatssecretaris echter ten onrechte niet tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten veroordeeld.
De grieven slagen in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige worden bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2019 in zaak nr. NL19.12810, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Drop w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
373-850.